Leesfragment: Te vuur en te zwaard. Militaire ontwikkeling van Europa, 1315-1914

27 november 2015 , door Olaf van Nimwegen
| |

15 april verschijnt Te vuur en te zwaard. Militaire ontwikkeling van Europa, 1315-1914 van Olaf van Nimwegen, bij ons alvast twee fragmenten uit het boek. 'Een ander probleem was de beperkte bewegingsruimte binnen de bataljons, waardoor het in eigen tempo laden en afvuren van de geweren vrijwel onmogelijk was. Ingeklemd in rij en gelid stootten de soldaten elkaar al snel met hun ellebogen aan en bij het aanleggen vanuit het derde gelid was er maar weinig voor nodig of de loop van het geweer kwam in botsing met het hoofd van een soldaat in het tweede gelid.'

IV

[...]

Bij het schieten moesten Nederlandse infanteristen hun geweer horizontaal aanleggen en hun hoofd rechtop houden, zodat zij alleen op de loop en niet erlangs konden zien. Dit heette ‘aanleggen op de halve man’. In deze schiethouding sloeg het merendeel van de kogels al op een afstand van 37,5 à 45 meter (50 à 60 pas) in de grond, terwijl als het de soldaten was toegestaan langs de loop van hun geweer te kijken, zij tot de dubbele afstand konden schieten. De Nederlandse exercitie maakte dat echter onmogelijk. De Spaanse generaal Don Alvaro markies Santa Cruz de Marcenado (1684-1732) merkte op dat Nederlandse soldaten bij het aanleggen hun rechterelleboog omhoog moesten houden en daardoor als vanzelf de loop van hun geweer op buikhoogte van de tegenstander richtten. ‘Als ik dit voorbeeld geef, dan is dat niet omdat ik geloof dat men ze moet imiteren [...] maar alleen om te laten zien dat deze natie heel goed begrepen heeft dat soldaten gewoonlijk te hoog schieten.’3 Hoe gering het effect van zo’n salvo was, blijkt uit de memoires van de Friese gedeputeerde ter Staten-Generaal Sicco van Goslinga (1664-1731), die tijdens de Spaanse Successieoorlog een aantal veldtochten van het geallieerde leger bijwoonde. In de slag bij Oudenaarde (11 juli 1708) was hij getuige van een aanval van twee Nederlandse bataljons op twee Franse bataljons die zich achter een heg hadden opgesteld. ‘[De Fransen] deden niets anders dan op een afstand van tien pas [7,5 meter] van ons een algemeen salvo te geven, waardoor vier of vijf soldaten gewond werden, en toen sloegen zij als hazen op de vlucht.’4 Santa Cruz was daarom een voorstander van laag richten, maar hij vond het onverstandig om het mikken te verbieden. Hij adviseerde van elk bataljon de beste schutters in het voorste gelid te plaatsen en hun opdracht te geven de vijandelijke bevelsstructuur te ontregelen door het neerschieten van de officieren, die gemakkelijk te herkennen waren aan hun pluimen en sjerpen.

Slagt an

‘Legt aan’. Aanleggen op de halve man, circa 1730. (Nationaal Militair Museum, Handschrift P 451, Van Bilderbeek, Ordre und Wörter von Commando)

Een deel van de officieren had moeite met Santa Cruz’ advies. Zij zagen daarin een oproep tot broedermoord. Naar hun mening moest het aan het toeval worden overgelaten wie bij een vuurgevecht gedood of gespaard bleef. Meinhard Busscher (1710-1762), predikant te Norg van 1732 tot 1749, hekelde deze opvatting in zijn in 1742 verschenen geschrift ‘over de beste manier van ’t gebruik der musquetten in den oorlog’. Volgens Busscher was gericht schieten niet strijdig met de militaire eer, ‘want terwijl hij [dat is de musketier] op de een mikt (want hij kan niet op alle [vijandelijke soldaten] tegelijk mikken) en deze overhoopschiet, zo is hij ook van plan om met de volgende te doen, zodat hij iedereen gelijk behandelt en tegen de een niet partijdiger is dan tegen de ander’.5 Een ruiter sloeg toch ook niet met zijn degen in het wilde weg wanneer hij chargeerde, vervolgde Busscher. Integendeel, hij koos zijn tegenstander uit, waarna hij ‘eerst den eenen, daarna den anderen den hals of kop in stukken slaat of door de ribben boort’. Busscher had hierin geen ongelijk, maar veel officieren betwijfelden of van gewone soldaten wel verwacht kon worden dat zij gericht schoten. Tijdens het vuurgevecht stonden de legers volledig ongedekt op amper honderd meter van elkaar. Er waren maar weinig soldaten die het fluiten van de kogels en het gejammer van de gewonden onverschillig lieten en dit was een absolute voorwaarde om te kunnen mikken. Een ander probleem was de beperkte bewegingsruimte binnen de bataljons, waardoor het in eigen tempo laden en afvuren van de geweren vrijwel onmogelijk was. Ingeklemd in rij en gelid stootten de soldaten elkaar al snel met hun ellebogen aan en bij het aanleggen vanuit het derde gelid was er maar weinig voor nodig of de loop van het geweer kwam in botsing met het hoofd van een soldaat in het tweede gelid. De kans op deze ongelukken kon alleen verkleind worden door alle soldaten tegelijk dezelfde handeling te laten doen. De uit Wales afkomstige generaal-majoor Henry Lloyd (circa 1718-1783), die in de loop van zijn militaire carrière in Franse, Oostenrijkse, Russische, Pruisische en Britse krijgsdienst was, vroeg zich daarom hardop af of van een linie-infanterist wel redelijkerwijs verwacht mocht worden dat hij trefzeker schoot. Temeer omdat het ontstekingsmechanisme hiervoor nog een extra obstakel opwierp.

[...]

V

[...]

Het soldatenbestaan van na 1750 vertoonde veel overeenkomsten met vroegere tijden, maar kende ook belangrijke verschillen. Als vanouds namen de onderofficieren rekruten onder hun hoede. Nadat zij de jonge soldaten een samenvatting hadden gegeven van de belangrijkste disciplinaire regels en hadden gewaarschuwd hun geld niet te verkwisten, leerden zij de rekruten hun uniform en uitrusting aan te doen. Tot zover niets nieuws, maar vervolgens gaven zij instructies voor het schoon houden van nagels en oren en voor het ‘friseeren’ (in de krul zetten) van het haar en daarna was het aanleren van de juiste lichaamshouding aan de beurt. Frederik de Grote hechtte daar veel waarde aan. ‘Het eerste bij het exerceren moet zijn, een kerel goed te dresseren en hem het air van een soldaat bij te brengen, opdat de boer eruit komt.’14 De juiste militaire houding was volgens de Nederlandse kolonel Johan Adolf baron van Hardenbroek (1721-1791) ‘de kop wel uit de grond’, armen langs het lijf, borst vooruit, schouders achterwaarts, de buik ingetrokken, de knieën stijf en de voeten buitenwaarts gekeerd. Hardenbroek gaf de sergeanten opdracht de rekruten vaak met de armen op de rug te laten lopen, desnoods met een stok ertussen om ze te dwingen de schouders naar achteren te doen en ‘die de schouders wat hoog draagen een juk doen draagen met waateremmers’. 15 De uitgebreide aandacht voor de lichamelijke vorming van de soldaten was een gevolg van de schaarste aan goedgebouwde mannen, waardoor de kapiteins genoegen moesten nemen met jongens en kleine of zwakke rekruten. Vaak bestond het hele tweede gelid uit deze weinig indrukwekkende soldaten. Een nog nadeliger effect van de krapte op de arbeidsmarkt was dat officieren niet te kieskeurig konden zijn met wie zij in dienst namen. Een deel van de rekruten behoorde hierdoor tot de ‘kwaadste jongens uit de stad’, zoals een officier opmerkte. 16 De onderofficieren hadden hun handen vol aan deze jongens en moesten regelmatig van de stok gebruikmaken om ze in toom te houden. Bij voorkeur bracht de sergeant de rekruten in barakken onder en als die er niet waren werden zij bij burgers ingekwartierd, maar nooit in een kroeg of huis waar ‘jonge vrouwluiden’ woonden. De kapiteins zagen liever niet dat hun soldaten trouwden. Een uitzondering maakten zij voor de onderofficieren en oudgedienden. Voorwaarde was wel dat de bruid van onbesproken gedrag was om de reputatie van het regiment niet te schaden.
Volgens generaal-majoor Henry Lloyd waren de Oostenrijkse soldaten doorgaans ‘gehoorzaam en geduldig en ondergingen zij lijdzaam de grootste beproevingen’. Ronduit negatief was hij echter in zijn oordeel over de rekruten die uit de welvarendste Habsburgse provincies stamden. Volgens hem waren dat bijna allemaal ‘verwijfde en slechte soldaten. De geringste inspanning [is] hun al snel te veel, zij zijn snel ziek en eten te veel. Het ergste van allemaal zijn inwoners van de grote steden [...] die te praatziek zijn om ooit een goede en gehoorzame soldaat te worden.’17 Hoewel Lloyds gemopper gemakkelijk als van alle tijden afgedaan kan worden – 1400 jaar eerder had Vegetius al precies dezelfde klachten geuit – zat er wel een kern van waarheid in. Van de op Pruisische leest geschoeide soldaat werd namelijk meer gevergd dan ooit eerder van een vroegmoderne militair in vredestijd was gevraagd.

[...]

 

© 2015 Olaf van Nimwegen

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum