Leesfragment: Tintelingen. Het lezen en schrijven van literaire fictie

27 november 2015 , door James Wood
| |

Op 14 juli verschijnt Tintelingen van James Wood (The Nearest Thing to Life, vertaald door Arie Storm). Bij ons alvast een fragment. 'De vraag naar het waarom is een weigering om de dood te accepteren, en dus een theologische vraag; het is de vraag die in de lange geschiedenis van de theologie en de metafysica is beantwoord - of laten we zeggen dat erop is gereageerd - door middel van een theodicee, de formele term voor de poging het lijden en de zinloosheid van het leven te verzoenen met de idee van een voorzienige, goedaardige en machtige godheid.'

N.B. Eerder brachten we een uitgebreid fragment uit Woods Hoe fictie werkt.

Tintelingen is een opmerkelijk mengsel van herinneringen en literatuurbeschouwingen, waarin James Wood het verband legt tussen literaire fictie en het leven. Wood stelt dat romans en verhalen de unieke eigenschap hebben dat ze ons leven kunnen beschrijven; ze kunnen ons leven behoeden voor de dood en de vergetelheid. Lezen is daardoor een bijna heilige en persoonlijke daad, zoals Wood laat zien aan de hand van zijn besprekingen van werk van onder anderen Anton Tsjechov, W.G. Sebald en F. Scott Fitzgerald. Tintelingen is een stimulerend en persoonlijk boek over de lonende samenzwering die er bestaat tussen de lezer en de schrijver. Het laat ons overtuigend zien wat er op het spel staat wanneer we literaire fictie lezen.

 

I

 

Onlangs bezocht ik een herdenkingsdienst voor een man die ik nooit heb gekend. Hij was de jongere broer van een vriend en hij was plotseling gestorven, midden in het leven; hij liet een vrouw en twee jonge dochters na. In het programmaboekje was boven de samengeperste jaartallen (1968-2012) een foto afgedrukt. Hij zag er belachelijk jong uit, gloeiend van het leven – een beetje loensend in het heldere zonlicht, en voorzichtig glimlachend alsof hij net de clou van een mop begon te snappen. Op een verschrikkelijke manier was zijn dood het opvallendste, het meest heroïsche feit van zijn leven; de rest was het gebruikelijke vreugdevolle gewone, waarvan verschillende sprekers getuigden. Daar was hij, springend van een boot in een van de rivieren van Maine; daar was hij als kind, plassend met twee neven uit een cabineraampje; daar was hij, wonend in Italië en Italiaans lerend door te flirten; daar was hij terwijl hij een geweldige grap vertelde; daar was hij, een uitbundige vriend, lachend en de kamer vullend met zijn aanwezigheid. Zoals doorgaans het geval is tijdens dergelijke laatste bijeenkomsten deden sprekers erg hun best de mooie, banale incidenten in dit leven te beschrijven en de ruimte te vullen tussen 1968 en 2012, zodat we de kerk konden verlaten zonder te denken aan de eerste en de laatste datum, maar aan de datumloze minuten ertussenin.
Het is een ongebruikelijk en in bepaalde opzichten onnatuurlijk voordeel om in staat te zijn de reikwijdte van iemands leven van begin tot einde te overzien. Zo’n overzicht lijkt aanmatigend, te vroegtijdig. Verdriet lijkt niet genoeg reden te zijn om uit te gaan van de goddelijke machten van het begin en het einde. We voelen ons ongemakkelijk door een dergelijke alwetendheid. Met betrekking tot ons eigen leven zijn we hier niet toe in staat, en doorgaans zoeken we er ook niet naar in andermans leven.
Maar als de mogelijkheid om een heel leven te overzien goddelijk is, bevat ze in zichzelf ook het begin van een opstand tégen God: als een leven eenmaal geheel overzien kan worden, en het tot een einde is gebracht, en het als het ware is afgevlakt tot bladzijden in een dagboek, wordt het een kleiner, vastgelegd iets. Het is gewoon een leven, een van de miljoenen levens, even willekeurig als dat van iedereen, een vastgelegde huurovereenkomst die spoedig iets anoniems zal zijn; een leven dat we kennen zal, hoe verschrikkelijk dat ook is, binnen enkele generaties volkomen vergeten zijn, net als ons eigen leven. Op het moment dat we spelen dat we God zijn, gaan we tegen God in, storten we ons op het script, weigeren we de voorwaarden van het drama, ontsteld als we zijn door de zinloosheid en de vluchtigheid van het bestaan. De dood roept de eerste vraag op – Waarom? – en vermoordt alle antwoorden. En het is opmerkelijk dat deze eerste vraag, het woord dat we al als klein kind slaken wanneer we beseffen dat het leven ons zal worden afgenomen, in de loop van ons leven niet echt zal veranderen qua diepte, toon of bedoeling. Het is onze eerste en laatste vraag, die met hetzelfde verdriet, dezelfde woede en dezelfde angst zal worden geuit wanneer we zestig zijn als wanneer we zes zijn. Waarom gaan mensen dood? Als mensen toch doodgaan, waarom leven ze dan? Wat is de zin van een leven? Waarom zijn we hier? In een van zijn essays brengt Maurice Blanchot het goed onder woorden; door te overdrijven brengt hij ons verblufte onbegrip aan het licht: ‘Ieder mens sterft, maar iedereen leeft, en dat betekent dus eigenlijk ook dat iedereen dood is.’
De vraag naar het waarom is een weigering om de dood te accepteren, en dus een theologische vraag; het is de vraag die in de lange geschiedenis van de theologie en de metafysica is beantwoord – of laten we zeggen dat erop is gereageerd – door middel van een theodicee, de formele term voor de poging het lijden en de zinloosheid van het leven te verzoenen met de idee van een voorzienige, goedaardige en machtige godheid. Een theodicee is een project dat afwisselend vernuftig, somber, noodzakelijk, schitterend en banaal is. Er zijn vele manieren om tegen de crux van de theologische rechtvaardiging aan te kijken, van Augustinus’ verdediging van de vrije wil tot de ketterij van het gnosticisme; van Gods majestueuze intimidatie van Job (wees stil en ken mijn onuitsprekelijke macht) tot Dostojevski’s besef dat er geen antwoord is op de vraag Waarom? behalve dan door de liefde van Christus – belichaamd door Aljosja’s kus aan zijn broer en starets Zosima’s heiligheid. Maar dit is allemaal onderdeel van de literaire en theologische traditie. De vraag naar rechtvaardigheid wordt ook elke dag geuit, ver weg van dergelijke hoge of klassieke uitingen, en het rechtvaardige antwoord wordt ook elke dag gegeven – door middel van onbeholpen liefde, blijmoedige wanhoop en verveling, door iedere ouder die zijn of haar kind ooit heeft verteld dat het leven misschien inderdaad in de hemel werd voortgezet, of dat Gods wegen niet de onze zijn, of dat papa en mama eenvoudigweg niet weten waarom dat soort dingen gebeuren. Als de vragen naar een rechtvaardiging van de dood gedurende een leven niet veranderen, zijn dit soort vragen in drie millennia in essentie dus ook niet veranderd: Gods repliek aan Job is even fundamenteel nutteloos als de ouder die op Annies angstige vragen reageert door tegen haar te zeggen: wees stil en ga een boek lezen. Ieder van ons leeft met deze vraag en met deze onhandige antwoorden.
Toen ik een kind was, was de Waarom-vraag een ernstige, en hij was van religieuze aard. Ik groeide op in een intellectueel gezin dat ook religieus was, en met het toenemende besef dat intellectuele en religieuze nieuwsgierigheid wellicht niet elkaars natuurlijke vijand waren. Mijn vader was een zoöloog die doceerde aan de Universiteit van Durham, mijn moeder was onderwijzeres aan de plaatselijke meisjesschool. Beiden waren betrokken christenen; mijn moeder kwam uit een Schotse familie met presbyteriaanse en evangelische wortels. Bijbelcitaten speelden de hele dag een belangrijke rol. Mijn vader noemde mijn relatie met mijn eerste vriendinnetje ‘onstichtelijk’ (hoewel hij, om me deze harde waarheid over te brengen, een kierkegaardiaanse mededeling, me in de auto moest lokken, zodat hij mijn blik kon ontwijken). Ik werd ontmoedigd om de verdacht seculiere wens ‘succes’ te gebruiken en aangemoedigd het door het meer Gods ingrijpen suggererende ‘de zegen zij met je’ te vervangen. Je werd gezegend voor je schoolexamen, je muzikale talent, om aardige vrienden te krijgen en, helaas, om naar de kerk te gaan. Mijn rommelige slaapkamer was een voorbeeld van ‘slecht rentmeesterschap’, zei mijn moeder. Vies wasgoed was op de een of andere manier onchristelijk.
Toen ik vroeg waar God vandaan kwam, liet mijn moeder me haar trouwring zien en vertelde dat God net als die ring geen begin of eind had. (Maar ik wist dat iemand die ring had gemaakt, al zei ik dat niet.) Toen ik vroeg naar hongersnood en aardbevingen, zei mijn vader terecht dat mensen vaak politiek verantwoordelijk waren voor het eerste en dat het mensen in het geval van een aardbeving vaak te verwijten viel dat ze bleven wonen in notoir onstabiele regio’s. Goed, dat kon allemaal ook worden gezegd over armoede waaraan iets te doen viel en over epidemieën, maar hoe zat het met kanker, geestelijke en lichamelijke handicaps, een verschrikkelijk ongeluk, de bizarre virusaanval die de broer van mijn vriend doodde op vierenveertigjarige leeftijd? Waarom is er zo véél lijden en zo véél dood? Er werd me verteld dat Gods wegen ondoorgrondelijk zijn en dat in veel gevallen een nederigheid zoals Job die betoonde voor het ondoorgrondelijke moest worden gecultiveerd. Maar Job was eerst een klager voor hij een heilige of een stoïcijn was, en ik ben bang dat mijn kinderlijke leergierigheid niet verder kwam dan een metafysische klacht.
Mijn angst voor de dood was hevig omdat twee leden van de gemeente van mijn ouders op jonge leeftijd aan de gevolgen van kanker stierven; een van hen was een alleenstaande moeder. Ik speelde met haar kinderen. Er werden gebeden gezegd; er bleven gebeden onbeantwoord – behalve dat mijn ouders me vertelden dat ‘God mevrouw Currah bij Hem in de hemel had geroepen’. Het scheen zo te zijn dat God op de een of andere onbevattelijke wijze onze gebeden beantwoordde door ze niet te beantwoorden.

[...]

 

Copyright © 2015 James Wood
Copyright Nederlandse vertaling © 2015 Arie Storm en Querido

Uitgeverij Querido

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum