Leesfragment: Vechtmemoires

08 juni 2015 , door Joost de Vries
| | | |

Joost de Vries' Vechtmemoires is genomineerd voor de Jan Hanlo Essayprijs. Lees een fragment op Athenaeum.nl.

Waarom vallen alle vrouwen voor de personages van Tommy Wieringa? Waarom zijn Arnon Grunbergs helden gedoemd om te falen? Waarom is ironie de ziekte van deze tijd - en van de literatuur in het bijzonder? Waarom zijn de jonge schrijvers van nu zo bang voor intimiteit? Waarom is het not done om een overhemd met een borstzakje te dragen? Met Clausewitz en De republiek vestigde Joost de Vries zich al als een van de meest originele romanschrijvers van zijn generatie - met Vechtmemoires toont hij zichzelf een essentieel criticus.

In negentien met elkaar vervlochten, sprankelende essays onderzoekt De Vries de (literaire) cultuur van de eenentwintigste eeuw, waarbij hij met speels gemak wisselt tussen reisreportage en literatuurkritiek, tussen close reading en verhalende memoires. Impliciet en niet-zo-impliciet ontstaat er een zelfportret van de schrijver als lezer. Of hij nu schrijft over Henry Kissinger, Tiger Woods, Girls, of de aandrang van volwassen mannen om de slag bij Waterloo na te spelen, steeds bedrijft De Vries in Vechtmemoires kritiek in zijn meest vrije vorm - overrompelend, gewaagd, eclectisch en zonder zichzelf al te serieus te nemen.

Joost de Vries (1983) is kunstredacteur bij De Groene Amsterdammer. In 2010 verscheen zijn spraakmakende debuutroman Clausewitz, die werd genomineerd voor de Anton Wachterprijs; in 2013 publiceerde hij De republiek, waarmee hij de Gouden Boekenuil won, de belangrijkste literaire prijs van Vlaanderen, en nominaties binnensleepte voor onder meer de BNG Literatuurprijs en de Libris Literatuurprijs.

 

Pretty gay: over Christopher Hitchens

Naast mijn laptop ligt Mortality (Atlantic Books, 106 blz., € 18,95, met een voorwoord van Graydon Carter) en vanaf de cover kijkt de auteur, Christopher Hitchens, je aan met wat je niet anders dan ‘lede ogen’ kan noemen, kaal van de chemotherapie, maar met een stugge, grijsbruine baard.
Het boek is net verschenen en bevat de laatste columns en essays die hij schreef over zijn ziekte, en als je goed naar de foto kijkt, en weet wat je moet zoeken, zie je meer bijwerkingen. De droge, gebarsten lippen, het door opgezette lymfklieren wat uitgerekte, hangende vel onder zijn kaak, de ogen die door de uitval van wimpers extra rond en bol lijken, alsof ze een beetje uit de oogkassen komen, zoals dieren dat hebben die kunnen zien in het donker.
Hitchmeister. Hitch-22. Als hij een beetje op dreef was sprak over hij zichzelf in de derde persoon: The Hitch. Ik interviewde hem in februari 2008, in het onvermijdelijke Ambassade Hotel in Amsterdam, dat hij aandeed tijdens zijn grote promotietour door Europa. Hij blaakte van succes, zijn antireligieboek God is Not Great had hem eindelijk het banksaldo gegeven dat bij zijn status als opperintellectueel der Amerikaanse opiniemakers paste en ik schreef op:

Geboren in Portsmouth, in 1949, werd hij als jonge Oxfordstudent lid van de Labour-partij, om later als protest tegen premier Wilsons steun aan de Vietnamoorlog verder naar links op te schuiven, totdat hij, naar eigen zeggen, bij een ‘trotskistische luxemburgiaanse sekte’ hoorde. Hij rookte wiet met de latere president Bill Clinton, had een affaire met de latere Vogue-hoofdredacteur Anna Wintour. Hij schreef reportages uit Libanon en Cyprus toen die landen in burgeroorlog verkeerden, hij emigreerde naar de Vs, ging schrijven voor The Nation en maakte snel reputatie – het gerucht gaat dat Tom Wolfe de cynische, alcoholistische Britse journalist in The Bonfire of the Vanities op hem baseerde. Inmiddels is hij niet meer weg te denken uit het Amerikaanse intellectuele circuit: hij is columnist bij Vanity Fair en Slate, literair criticus bij The New York Review of Books, gastdocent aan Johns Hopkins en Harvard en boezemvrienden met Salman Rushdie, Martin Amis en Ian McEwan. Zijn favoriete broodbeleg is pindakaas.

Het enige wat ik nog weet van het interview is die pindakaas, omdat ik dat verzonnen had. Het paste zo mooi in de opsomming. Broodbeleg is tijdens het gesprek op geen enkele manier ter sprake gekomen, wel het boerkaverbod, minderheden in India, F. Scott Fitzgerald, George Orwell en de vraag of God de ultieme leugen is of de ultieme fictie waar je alles in kan vangen en naar believen vormgeven. Et cetera.
Ik nam een fles graanjenever mee en toen ik die aan hem gaf schaamde ik me, omdat cadeautjes geven aan mensen die je moet interviewen voor slijmjurken is, voor dilettanten, of nog erger: voor fans. Maar dat was ik ook: hij was joviaal, sprak onuitputtelijk en dronk twee glazen whisky tijdens het uur dat ik met hem had, aan het begin van de middag. Hij gedroeg zich, kortom, precies volgens het beeld dat ik van hem had.
Later publiceerde hij Arguably, bijna 800 bladzijdes aan verzamelde essays, en bekoelde mijn liefde enigszins: wanneer je al die essays achter elkaar las viel het ineens op dat hij wel heel vaak dezelfde George Orwell- en Thomas Jeffersoncitaten gebruikte, dat hij sowieso zichzelf vaak knipte-en-plakte; je zag het herhaaldelijk oplaaiende nepotisme (hartsvriend Martin Amis schreef geen goede essays, nee, ‘hij vond het genre opnieuw uit’), of de luiheid, zoals in zijn recensie van Kershaws Hitlerbiografie, waarin hij op de automatische piloot pagina’s lang Haffners Kanttekeningen bij Hitler navertelt, zodat je je afvraagt of hij Kershaws nieuwe blik op Hitler überhaupt wel heeft gelezen.
Maar hetmeest stak zijn rabiate atheïsme: het zat zijn kritische blik in de weg. Hij schrijft mooi over Hilary Mantels Wolf Hall, prijst haar taalgebruik, haar verteltrant, maar tussen de regels door lees je dat wat hemecht voor haar boek enthousiasmeert het cynisme iswaarmeeMantel de geestelijken van pre-Reformatie Engeland schetst. Omgekeerd ontkom je niet aan het idee dat hij John Updikes Terrorist en Due Considerationsmisschien kraakt omdat hij zijn proza te flauw vindt, maar het écht afschuwelijk vindt omdat Updike te vergevend over religie schrijft.
Misschien is dat de val waar veel intellectuelen in lopen, dat ze van zichzelf te goed weten wat ze goed en slecht vinden, en alles wat nieuw verschijnt alleen nog aan die oude criteria toetsen. Maar misschien heb ik de richtlijnen ook al, zijn de goed-fouthokjes op sommige plekken zo diep uitgesleten dat je van het ene hokje nooit meer in het andere komt en kan ik Hitchens duizend keer op zelfplagiaat ofintellectuele indolentie betrappen, ik blijf die fanboy met die fles Bols-graan - jenever.
Want wat ik wilde zeggen is dat ik Hitchens anderhalf jaar later nog eens tegenkwam, op JFK International. We liepen allebei in de onrustige stroom mensen die uit de vliegtuigen kwam en naar de douane werd geperst, door de lange gangen die belegd waren met het muffe, zoet-zweterige linoleum dat je normaal gesproken in basisschoolgymlokalen aantreft. Mensen sms’ten, luisterden voicemails af, de reclameslogans op de goedkoop gepleisterde muren bleven onopgemerkt, alsof de slogans alleen tegen zichzelf spraken. Ik hoorde iemand duidelijk ‘motherfucker’ zeggen, heel gearticuleerd, mo-ther-fu-cker, en keek om me heen wie het zou kunnen zijn en ving de blik van Christopher Hitchens, die duidelijk ook zocht naar de vloekende persoon.
Natuurlijk had hij geen flauw idee meer wie ik was, maar hij had het goede fatsoen ‘Of course, of course’ te zeggen toen ik hem de tijd en plaats van onze eerdere ontmoeting vertelde. Hij vroeg wat me naar New York bracht, ik antwoordde dat ik aan ‘een project’ werkte.
‘O,’ zei hij, met een vette glimlach, ‘I bet you’re working on a novel.’
Ik glimlachte.
‘Ik durf te wedden dat je zo’n soort jongen bent.’
‘Ik probeer het altijd te verzwijgen.’
‘And please do tell me you’re staying at some artistic place like the Chelsea Hotel?’
‘Nou ja,’ zei ik, ‘via via kon ik een heel goede room rate krijgen.’
My, oh my, zei hij. The Hitch is on fire today.
Als ik het zo opschrijf klinkt het misschien wat gayer dan het daadwerkelijk was, maar we liepen samen op naar de douane en hadden het over Ayaan Hirsi Ali en de nieuwe essaybundel van Martin Amis en de naderende 9/11-herdenkingen, we hadden het over hoe zijn bekendheid de laatste anderhalf jaar enorm was toegenomen, hoe vreemd hij het vond geen tien minuten over straat te kunnen lopen zonder herkend te worden. Such a strange, strange burden.
Hij zag eruit zoals hij er toen op auteursfoto’s uitzag, met een beetje studentikoos lang, grijs haar en zijn overhemd een knoopje te ver open. Hij complimenteerde me wel drie keer met mijn sporttas, een elegant geval van Paul Smith met een Mini Cooper erop en vroeg waar hij vandaan kwam en ik zei dat ze niet meer gemaakt werden, en of dat waar was wist ik niet. Jammer, heel jammer, zei hij. Nu was het mijn beurt superieur te grijnzen.
‘I love the smell of envy in the morning,’ zei ik. Uiteindelijk moest onze rij zich bij de douane splitsen, hij had een greencard en ik niet. Hij legde zijn hand op mijn schouder en sloeg een kruis op mijn borst: ‘May the power of The Hitch bless you in all your travails.’
We gingen uit elkaar en toen hij nog net binnen gehoorafstand was zei ik tegen hem: Hé, volgens mij heeft al een kwartier lang niemand je herkend.
Hij keek me van opzij aan, met zo’n ironisch opgetrokken wenkbrauw waar talkshowpresentatoren patent op hebben: ‘O no,’ zei hij, ‘much, much longer.
Pas later, in de taxi naar mijn hotel, moest ik hardop lachen om hoe grappig dat eigenlijk was.

Zijn ziekte openbaarde zich net toen mijn vader aan zijn respectievelijke uitvoering was overleden, zelfde carcinoom, andere locatie, en in mijn hoofd werd Hitch gecopy-pastet naar het kankerdocument waar alles wat er ook maar zijdelings aan raakte naar werd verplaatst en heilig werd verklaard. De zwarte, gebreide stropdas die ik droeg op de uitvaart, de liedjes die gespeeld werden, ‘You Can’t Always Get What You Want’ en Pachelbels Canon in D en via Pachelbel Ordinary People van Robert Redford want daar zit dat muziekstuk prominent in. Ik herinner me iemands dochter op de oncologieafdeling die woedend zat te huilen in de familiekamer en schold op Lance Armstrong, want je kon niet zeggen ‘als je maar blijft vechten dan win je het’, want je kon dit niet winnen en fuck you Lance Armstrong – en zo belandde Lance Armstrong in het document, en via hem Mart Smeets, want die twee horen bij elkaar als een krokodil en zo’n vogeltje dat de schubben van de krokodil schoon pikt.
Kort daarna vloog ik voor een persreisje naar Venetië (paste), waar ik Jeff in Venice, Death in Varanasi las van Geoff Dyer (paste), en weer veel later speelde ik Assassin’s Creed: Brotherhood op de PlayStation 3 en telkens als mijn huurmoordenaartje door de straten en kanaaltjes van Venetië sprong en klauterde dacht ik aan die dagen terug.
A.F.Th.’s zoon Tonio verongelukte twee of drie dagen na de uitvaart en iedereen stuurde me mails hoe zielig het was, hoe verschrikkelijk, en dat was het ook, maar verdomme, dat van mij was ook zielig en verschrikkelijk en daar hoorde je niemand over en zo werd ook Tonio geknipt en geplakt.
Op de uitvaart zelf had ik ten minste één goeie grap; dat mijn vader tijdens zijn ziekte een manier zocht om met zijn vrienden en collega’s in contact te blijven, en dat ik had ge- suggereerd te gaan twitteren. ‘Twitteren?’ had hij gezegd. ‘Is dat hetzelfde als swaffelen?’
De werkelijkheid was dat hij dit nooit gezegd had, ik had het bedacht – maar het was iets wat hij had kunnen zeggen, iedereen moest erom lachen, en dat maakte het verhaal.
Uiteindelijk werd dat document afgesloten. Het kwam allemaal wel goed. Dingen veranderen, matters progress. Vlak voor zíjn dood zag ik Hitchens op de BBC. ‘Is het niet ironisch,’ zei de interviewer, ‘dat de kanker heeft toegeslagen in uw keel? Zullen gelovigen niet zeggen dat het haast een straf van God lijkt, dat u wordt getroffen in het orgaan waarmee u spreekt en u zo vaak uw antigodsdienstige, blasfemische boodschap hebt verkondigd?’
Weer die opgetrokken wenkbrauw: ‘Ik kan u verzekeren dat mijn keel zeker niet het enige orgaan is waarmee ik blasfemie heb gepleegd.’
Na zijn dood zocht ik het fragment op en vond ik op YouTube nog drie filmpjes waarin hij die identieke grap maakt. Hij herhaalt die grap ook nog eens in Mortality, zijn postuum uitgegeven boek dat ik hier lees, in New York, waar ik zonder directe reden ben.
Het Chelsea Hotel is inmiddels gesloten: een ondernemer heeft het voor tachtig miljoen dollar gekocht en laat er een professioneel, state-of-the-arthotel van maken. Ik zit in een hotel iets verder zuidelijk, tegen de rand van Greenwich Village aan.
Over een paar dagen vlieg ik weer terug. In New York schreef ik inderdaad een essentieel deel van wat mijn eerste roman zou worden, Clausewitz, zoals Hitchens al voorspelde. Nu heb ik er niet zoveel te doen. Mijn kamer heeft een keukentje en een grote tv en hoewel ik tegen mijn zusje heb gezegd dat ik tickets heb voor het tennistoernooi, kijk ik de US Open gewoon op de tv, niet in het stadion. Ik loop elke dag naar het kioskje hier honderd meter verderop, waar ik me schaam om alleen maar zakjes snoep en barbecuechips in plastic tubes te kopen, en dus koop ik er steeds een krant of een tijdschrift bij – alsof het me daar echt om te doen is, alsofik eigenlijk het type professional ben die het om de current affairs gaat, en niet een luie schrijver die op zijn hotelkamer tussen alle lege Skittles- en M&M’s-verpakkingen een enorme stapel ongelezen Times, Vanity Fairs en Newsweeks heeft liggen.
Waarom ik die schijnbeweging maak weet ik ook zelf niet – misschien zodat het vriendelijke meisje dat elke dag in de kiosk werkt niet verkeerd over me gaat denken, misschien om mezelfiets wijs te maken. Het gaat vanzelf.
De zomers worden hier heet en plakkerig, je kunt geen blokje om zonder van shirt te moeten wisselen. Maar soms loop ik hier de straat uit, helemaal Canal Street af tot ik bij de Hudson ben en de lange, lange lucht boven New Jersey zie en daarachter al dat pure land dat helemaal tot aan de Westkust wordt opgestuwd als een geweldige golf van energie en mensen, alle trotse auto’s op alle snelwegen, de prairie en de bossen, de lichtstraal die vanaf de top van de piramide van het Luxor Hotel in Las Vegas als een verbinding met God hoog de lucht in wordt geschoten tot ver voorbij de wolken, ‘Before the coming of complete night that blesses the earth, darkens all rivers, cups the peaks and folds the final shore in, and nobody, nobody knows what’s going to happen to anybody besides the forlorn rags of growing old’ – ik lees veel Jack Kerouac deze dagen, waarom weet ik niet zo goed.
Als ik overmorgen op JFK ben zal ik aan Hitchens denken, arme Hitchens, die nooit echt oud is geworden, net als Kerouac en Tonio en George Orwell en F. Scott Fitzgerald, en die nu net als God weerloos is geworden voor alle leugens en fictie waar mensen hem in willen vangen.

 

© 2014 Joost de Vries

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum