Leesfragment: Vernieling

06 juli 2015 , door Tom Kristensen
|

Tom Kristensens Vernieling (Haervaerk, vertaald door Annelies van Hees), is een van de Schwobklassiekers van deze zomer. Wij brengen een uitgebreid fragment.

Denemarken, eind jaren twintig. Ole Jastrau walgt van zijn burgerlijk bestaan als getrouwd man, zijn leven als literair recensent, de politieke correctheid die hem omgeeft en de betekenisloze conversaties die zijn dagen vullen.

Wanneer twee jeugdvrienden op bezoek komen en hem verwijten dat hij zijn revolutionaire idealen heeft verkwanseld, beseft Jastrau dat zijn leven elke betekenis verloren heeft. Hij zet het op een destructief drinken, regelrecht de vernieling in. Wat hem betreft tot de dood erop volgt.

 

Daar ging de telefoon weer.
Ole Jastrau, die op de divan lag te lezen, legde zijn boek neer, open. Uit gemakzucht legde hij het niet op tafel, maar op een stapel nog niet opengesneden recensie-exemplaren die met hun gladde rug als een pas gebouwde flat van de vloer oprezen. Het waren de boeken van de voorjaarsaanbieding die lagen te wachten op een recensie in Het Dagblad. Ze lagen nooit op tafel, want daar was alleen plaats voor de zwartglanzende telefoon en de donkere, ruwe negerfetisj.
Toen ging hij achterover op de divan liggen en maakte grimassen om zijn Mongolengezicht wat vriendelijker te maken en ten slotte reikte hij met een gevoel van afkeer naar de hoorn.
‘Ole Jastrau,’ zei hij in de hoorn. Hij lag lui op zijn rug. Interessant om met iemand te praten die je je horizontaal in de lucht hangend kon voorstellen. ‘Wablief? De vereniging voor wat? – O! Of ik een lezing wil geven? Waarover? – Ja maar ik heb niets op het hart, geen sikkepit, dat kan ik u verzekeren, meneer Raben.’ Hij staarde naar het witte, vierkante plafond. Leeg als zijn levensbeschouwing. Alleen een lampenkap met in elkaar overlopende kleuren bewoog zwakjes op de tocht met de spookachtige bewegingen van een kwal, als een menselijke geest. ‘Levensbeschouwing? Ha ha! Waar wilt u heen? Lebensanschauung!’ En uitgelaten zwaaide hij zijn benen de lucht in.
‘Wat doet papa nou met zijn benen?’ klonk een jongensstem schel door de kamer en een rond hoofd met lichte krullen vertoonde zich boven de rand van de tafel. Aan zijn ene neusgat hing een doorzichtige bel. ‘Hé, wat doet papa nou met zijn benen?’ De bel bewoog mee van enthousiasme.
‘Sst Oluf! Stil! – Nee, beste meneer Raben, om heel eerlijk te zijn, ik heb werkelijk geen tijd. – Wat zegt u? – Of ik morgenavond naar de krant kom voor de verkiezingsuitslagen? Hoogstens om om onszelf te lachen, want god, wat krijgen wij op onze kop! Een dreun van hier tot ginder! Het Radicalisme krijgt ervan langs – Ja, ja, geloof me maar! – Stemmen? Ik? Nee. Geen zin!’
Op hetzelfde moment werd er aan de voordeur gebeld.
‘O, er wordt gebeld. Tot ziens dus. Da-ag!’ Hij legde de hoorn terug op het toestel. ‘Ach, loop naar de hel!’
‘Hel, ho ho, hel,’ herhaalde Oluf als een plagerige echo en stak zijn ronde buikje vooruit in zijn trui. ‘Ho ho ho!’
Er werd weer aan de voordeur gebeld. Onderzoekend.
‘Hier blijven, Oluf.’ En Jastrau liep naar de gang.
Door de lange, gezandstraalde ramen van de voordeur zag hij vaag een schaduw aan de rechterkant, een eind van de deur af. Zeker een bedelaar. Wanneer kwam Johanne trouwens, zodat hij niet naar de deur hoefde te rennen iedere keer dat er gebeld werd? Hij moest eraan denken op de kachel te letten. Als Oluf er maar niet tegenaan liep en zich brandde! Eerst die bedelaar. Jastrau deed de deur open met een gevoel alsof hij ook in zijn rug kon worden belaagd – het vuur in de kachel gaat uit, Oluf valt en bezeert zich...
Een man met een hoofd zo rood als een kreeft. Een heel eind van de deur af stond hij, in elkaar gedoken. Nederig. Maar wat was er met zijn ogen? Het leek alsof ieder afzonderlijk wimperhaartje uitgetrokken was, één voor één. Het ontstoken vlees tot aan de iris. Een verblindende huivering. Als wanneer je de punt van een zakdoek in je oog steekt.
‘Nee nee, sorry, er wordt niet aan de deur gegeven,’ antwoordde Jastrau met een abrupte overgang van verlegenheid naar hardheid en hij smeet de deur dicht, zodat de ruiten in de hal rinkelden.
Hij hoorde de gestalte de trap afsjokken, maar de herinnering aan dat kreeftrode gezicht plakte als een vochtig gevoel aan zijn gezicht. De bijdehante, smekende blik en die gewonde oogleden. Dat rode gelaat. Moest hij daar nu jaren aan denken? Als een zonsondergang van walging.
Met een gebogen wijsvinger tastte hij in zijn vestzakje. Hij had iets van koper beet. Een munt van twee kroon. Dwaas, sentimenteel om aan de deur zoveel te geven. Maar Jastrau rukte de deur open, rende de smalle trap af die zo armoedig was als een keukentrap, twee verdiepingen naar beneden. Hij moest dat beeld kwijt, die hallucinatie.
‘Hela, u daar!’
Het kreeftrode gezicht draaide zich naar hem om. De bedelaar stond een paar treden lager. Zijn ogen knipperden.
‘Hier. Alstublieft.’
Jastrau gaf hem het geld. Draaide zich meteen weer om. Had het gevoel dat hij betaalde om hem de rug toe te kunnen keren. En liep langzaam naar boven.
Daar had je dat raam in het trappenhuis weer. Hij bleef staan. Het glas was eruit, stukgegaan. In deze tijd van woningnood had de huisbaas vast die paar øre niet over voor een nieuwe ruit. De koude lucht die naar binnen waaide had iets zachts. Een vleugje lente. Stonden de bomen niet op het punt om uit te botten? Je kon het niet zien op die nauwe binnenplaats met fietsschuurtjes en openstaande vuilnisbakken. Koele, levende lucht! Het gebroken raam was een ademgat. En je moet aan het voorjaar denken zolang het er is.
De kachel!
En toen ging de telefoon weer. In huis. Hij kon hem door de open voordeur helemaal onder aan de trap horen. Hij mocht zelfs geen seconde stilstaan, lucht en ruimte in zijn ziel zoeken, stilstaan om aan het voorjaar te denken zolang het er was.
Nee, hij had geen zin om slaaf van die telefoon te zijn. Hij die rust nodig had om te lezen en recensies te schrijven. Hij had rust nodig. Dus langzaamaan, langzaamaan. En dus dwong hij zichzelf om langzaam de trap op te lopen.
‘Papa, foon belt.’ Oluf was tussen de gele bank en de rococostoel met de gele, ovale rug op de grond gaan zitten. Alleen het voorovergebogen nekje met de krullen stak er als een chrysant bovenuit. Er hing een sfeer van bedrijvigheid om hem heen. Zijn krullen verborgen iets verbodens.
‘Papa, foon belt,’ herhaalde hij. Misschien om de aandacht af te leiden.
‘Ja, dat weet ik verdorie ook wel,’ fluisterde Jastrau met een glimlach. Hij wilde niet te hard vloeken met de jongen in de buurt. Maar de kachel. En met langzame stappen, als om de telefoon te tergen, naderde hij de grote, groene tegelkachel.
Hij brandde nog. O, godzijdank! Wanneer kwam Johanne toch? Ze zei dat ze even een paar schoenen ging kopen. De as! Hij deed het deurtje open en bewoog het rooster zodat de sintels in de asla regenden.
Toen ging de telefoon weer. Nog harder.
‘Papa, foon belt!’ klonk het triomfantelijk. Je kon je lot dus niet ontlopen. En daar lag die stapel recensie-exemplaren te wachten.
Alsof hij alle hoop had opgegeven om ooit nog rust te krijgen, liep hij ernaartoe, pakte keurig de hoorn, ging bij het raam staan en staarde wanhopig naar de overburen. Ramen op de vierde verdieping, namaak-romaans. De witte vitrage altijd gesloten.
‘Met Ole Jastrau. – O, ben jij het? Prima, en met jou? – Ja-a, dat wil ik wel als ik tijd kan vrijmaken. – Ja-ja. Eens kijken, donderdag over een week. Acht uur. Smoking? Nee, rokkostuum. De hele oorlogsuitrusting dus. – Luister, wacht even! Ik moet het even opschrijven.’
Hij nam een blocnote en schreef op: Eyvind Krog. Donderdag 24 april 8 uur.
‘Ja, ja. Lui? Vind je? Ja, maar dat recenseren kost tijd. – Je wordt er dol van om al die gestoorde meningen van anderen te horen. – Ja, verdorie, alle meningen zijn gestoord.’
Wat praatte die Krog toch. Ole Jastrau stond afwezig naar de overburen te staren. Eén keer had hij een dame de vitrage opzij zien schuiven. Een gezicht net zo wit als het gordijn, een benepen trek om een grote, donkere mond. Een gipsmasker in het ochtendlicht. Maar toen zag ze hem en trok geërgerd het gordijn dicht.
‘Nee zeg, Eyvind. Ik heb toch verdorie geen tijd om te dichten.’
En toen praatte Eyvind Krog weer. Lang. Jastrau kreeg pijn aan zijn oor van de druk van de hoorn, hij kreeg kramp in zijn vingers van het ingedrukt houden van de spreekknop. Wat praatte die Krog toch. Over het dak van de buren heen kijken. En de schoorstenen, eenzaam in de lucht als stenen bakens op de hoogvlakte... en er kwam maar zelden iemand.
‘Nee zeg. Ha! – Nee. Je moet de ruimte hebben om gedichten te schrijven. Lopen lummelen voordat je ze schrijft en weten dat je kunt lopen lummelen als ze geschreven zijn. – Luiheid. Nee. Kosmische ledigheid, daar moet je de tijd voor nemen, anders komen er geen verzen. – Nee, tegenwoordig bereik ik dat gevoel van ruimte, dat vruchtbare, met een drankje, maar als ik drink, dan kan ik niet schrijven. – Ha ha ha! – Ha. – Ja. – Katers zijn gedichten die hun vorm niet kunnen vinden. – King George the Fourth of een Doctor’s Special. Ik krijg er dorst van. – Wat? – O, Johny Haig! – Ha ha, dank je wel, je kunt ervan op aan dat ik wat kosmische drankjes naar binnen zal gieten. – Goede uitdrukking van je. – Einsteinwhisky, vind je dat wat? – Ha ha, jazeker. – Jazeker wel, leve de vierde dimensie. – Ik kom. – Groeten aan de vrouw. – Dag hè. – Ha ha ha.’
Zodra hij de hoorn had neergelegd verwelkte zijn vriendschappelijke telefoonglimlach en een laatste ‘ha’ fladderde doelloos als een verwelkt blad door de kamer. Vermoeid leunde hij met zijn hand tegen het raamkozijn. Het namiddaglicht viel op zijn dikke gezicht. Het zag er nog niet afgeleefd uit, maar het was vermoeid, het had iets vorm- en karakterloos. De onderlip stak naar voren en zag er onberekenbaar uit.
Waarom moest Krog zo nodig naar zijn gedichten vragen?
Zijn gezicht werd ondoorgrondelijk. Het had de trekken van wat een wijze man of een dronkaard kon worden. Daar kwam dat vaag Mongoolse vandaan.
Op dat moment raakte zijn voet de stapel recensie-exemplaren. O, jee, hij moest de tijd in de gaten houden! Maar eerst een pijp opsteken voordat... O ja, hij moest niet vergeten die uitgever te bellen en dan was er ook nog dat nummer dat Johanne had achtergelaten, dat nummer, van wie was dat?
‘De man,’ klonk Oluf ineens van achter de rococostoel en het klonk alsof hij met een stuk hout op de poot van de bank sloeg.
Zo! Jastraus blik gleed vlug over de tafel. De negerfetisj was weg. Dat die jongen die toch niet kon laten staan. Alle andere dingen – de ovale tafel was overvol met prullaria – die raakte het kind nooit aan, maar als je een ogenblik niet op hem lette, ontvoerde hij ‘de man’.
‘Oluf, wil je nu meteen de man terugzetten?
Het werd muisstil. Hij zag alleen een paar ogen boos onder de armleuning vandaan bliksemen.
‘Meteen!’
Langzaam draaide Oluf zich op zijn buik, kroop op handen en voeten met de fetisj in zijn voorpootjes en kwam moeizaam overeind. Zijn onderlip begon te trillen.
‘Mooi zo,’ zei zijn vader.
Oluf reikte hem de negerfetisj aan. Maar op het moment dat hij die had afgestaan, hobbelde hij de andere kamer in, deed de deur open naar een korte gang die de eetkamer met de verre keuken verbond, en verdween.
Een vaak herhaalde scène. Zijn vader ging met een glimlach achter hem aan. En jawel, daar stond het joch met zijn arm tegen de keukendeur, de achterste grens van de woning, met zijn gezicht tegen zijn arm gedrukt heel zachtjes te huilen, ingehouden en heftig tegelijk. De kleine jongen met de krullen als een pruik boven zijn nekje en met de korte broekspijpen die zo strak om zijn blote knieën zaten, huilde beheerst, maar zo dat de keukendeur in het slot trilde.
‘Nou, nou, Oluf!’
‘Wi nie zien! Ojuf wi ajeen huien!’
Zijn vader moest lachen. Dat was het gemakkelijkst. Toch stond hij daar machteloos, voelde zich al terzijde geschoven door dat kleine, driejarige karaktertje. Hij voelde een angst, had het gevoel – O, nee toch. Hij moest lachen.
Toen werd er weer aan die vervloekte voordeur gebeld. Was zijn leven een farce? Werd hij verdeeld tussen twee eeuwige soorten gebel? De telefoon en de voordeur. Vogelvrij in zijn eigen huis. Wat was een huis dan? Een wachtkamer. Een telefooncentrale. Het voorgeborchte van de hel.
Het was natuurlijk weer een bedelaar.
Hij liep naar de voordeur. Aan de andere kant van de matglazen ramen stonden twee schaduwen, maar zo dicht tegen de deur aan dat het middengedeelte zwart was en alleen hun omtrek mistig grijs.
Hij deed open.
‘Goeiedag Ole!’
Jastrau kneep verrast zijn ogen dicht, omdat het in het trappenhuis lichter was dan in de gang. Hij kende de twee figuren niet.
‘Goeiedag,’ antwoordde hij aarzelend.
De eerste, die had gegroet, had een vuile pet op. Een grote, donkere zonnebril verborg zijn gezicht. En een elegante, lichte zomerjas met raglanmouwen maakte de hele indruk onduidelijk. Zijn mond stond strak, als het ware naar binnen gezogen. Maar opeens werden zijn lippen losser en werd de mond groter. Hij speelde blijkbaar komedie.
‘Herken je me dan niet?’ vroeg hij met een diepe, vleierige stem, heel donker en mooi van toon.
Jastrau keek vluchtig naar de andere figuur. Die was lang en gebogen. Een pet die uit model was getrokken door het steeds omlaag trekken over zijn voorhoofd liet de schuine, spitse vorm van de schedel zien. Hoewel het nog koud was, had hij geen overjas aan. En hij had zijn handen in zijn zakken en zette een hoge rug op als een schooier uit Nyhavn.
Nee, hem kende Jastrau niet. Hij kon zich geen indruk van hem vormen. Hij voelde alleen een emailachtige blik op zich rusten.
‘Nee maar, goeiedag, wat wil je?’ vroeg Jastrau onzeker aan de gestalte met de grote bril.
De gestalte trok zijn lippen weer samen en veranderde van gezichtsuitdrukking, alsof hij een masker afdeed. Toen lachte hij en met een plechtig, theatraal gebaar nam hij zijn zonnebril af. Een paar donkere zigeunerogen werden zichtbaar. Onder het lachen gleden zijn lippen weer in hun natuurlijke plooi.
‘O, ben jij het, Sanders,’ merkte Jastrau formeel op. Er klonk niets hartelijks door in zijn toon. Want wat moest die communistenvlerk hier?
‘Ik wist wel dat je niet blij zou zijn om me te zien, maar dat doet er niet toe, want wij komen jou opzoeken en dat heb je maar te accepteren,’ zei Sanders met een opgelegd, vrijmoedig soort cynisme, maar zijn melodische stem deed die woorden alleen maar aangenaam indringend klinken.
‘Nou, wat zei ik je?’ voegde hij er tegen de ander aan toe, en die trok zijn schouders nog hoger op en stootte een honend lachje uit alsof hij pret had.
‘Ik dacht dat jij goed opgeborgen in de lik zat,’ antwoordde Jastrau en om het cynisme van Sanders te evenaren ging hij verder: ‘zodat we voorlopig van je verlost waren, maar nu moet ik jullie wel binnen vragen.’
‘Dat klonk niet alsof het van een kameraad kwam, maar we nemen je uitnodiging aan. Dank je wel. Daar kwamen we ook voor. Maar laat je door ons niet storen. Zeker ook veel te doen,’ zei hij vleiend. ‘Je moet zeker op burgerlijke wijze zwoegen!’ Zwakke ironie klonk in zijn toon en toen ging hij met echte deelneming en medelijden in zijn stem door: ‘Ze betalen natuurlijk onder de maat bij dat leugenblaadje, of niet?’
Jastrau voelde zich omringd door alle toonaarden van Sanders, alle gestalten van Sanders; nu eens groeide die kerel en gedroeg zich neerbuigend en dan weer kromp hij in elkaar en klonk hij smekend, bijna zonder overgang.
‘Laten we het daar niet over hebben, maar kom binnen,’ antwoordde Jastrau.
‘Maar het is toch gebruikelijk in kleinburgerlijke milieus, zover ik weet, om je voor te stellen. Heb ik me laten vertellen. Dit is dus Stefan Steffensen, de enige dichter die we in het Noorden hebben sinds Sigbjørn Obstfelder en dat is Ole Jastrau, weet je wel, Stefan, de gecompromitteerde, de recensent bij die leugenkrant, de overloper, de verrader. Tja, sorry Ole, zo hoort een gast zich vast niet te gedragen –’
Maar Jastrau stond al ironisch diep te buigen. Zijn ogen halfgesloten, want dat gaf hem zelf het gevoel dat hij zich in nevelen hulde. Toen maakte hij een uitnodigend gebaar met zijn hand.
Sanders gaf gehoor aan de uitnodiging en ging de huiskamer in, met een beleefd gebaar en een glimlach, alsof hij verwachtte de vrouw des huizes aan te treffen. Achter hem aan kwam Stefan Steffensen, die met zijn grote stappen geen rekening hield met de afmetingen van de kamer.
Maar terwijl Sanders bij de openstaande deur naar de eetkamer stond om naar de vrouwelijke geest in de woning te spieden – een warme glimlach om zijn brede mond – liet Steffensen geërgerd zijn ene voet naar voren schieten, zodat een lange veter in een boog opzwaaide; hij plantte hem ongegeneerd op de zitting van een van de rococostoelen, alsof het een houten bok was, en begon zijn schoen zo zorgvuldig te rijgen dat de oude stoel ervan kreunde.
Uit een ooghoek keek Jastrau zenuwachtig naar hem, vol inge houden woede. Stefan Steffensen! O, dat was hij. De dichter uit het blaadje van de jonge communisten, De Hamer. Zijn gezicht had iets kinderlijk ovaals, maar zijn lippen stonden als van onverklaarbare woede stijf naar voren.
‘Je bent een smeerlap om mee te nemen naar een salon,’ klonk de stem van Bernhard Sanders.
Het was allemaal nogal mistig voor Jastrau. Want wat was er? Wat was er aan de hand? Kwamen ze om hem belachelijk te maken, net zoals ze een dag of veertien geleden hadden geprobeerd om de grote ramen in de hal van Het Dagblad te beplakken met posters vol scheldwoorden? De burgerlijkheid benaderen om paniek te zaaien, was dat het? Nee, hij zag het nog niet helder, zo zenuwachtig was hij en overrompeld en verlegen stond hij in zijn eigen kamer.
Intussen was Steffensen bezig het zich zo gezellig mogelijk te maken. Met een zekere worp liet hij zijn pet door de lucht wervelen zodat die op een van de rococostoelen landde en daarna ging hij met geweld op de andere zitten, gooide zijn ene been over het andere zonder één gedachte te schenken aan de vlekken die hij met zijn kistjes op de bekleding maakte. Zijn haar hing slordig over zijn voorhoofd, maar dat voorhoofd was zo hoog dat het onprettig was om het door de strengen haar in heel zijn geelbleke hoogte te zien. Het had iets onmenselijks.
Toen ontstond er beweging en bevrijding in de vorm van Oluf die opeens in de openslaande deuren stond, zijn buikje naar voren, het goudblonde haar als een aureool om zijn hoofd. Een innemend lachje speelde ergens onder zijn krullende lange bovenlip.
‘Dag man,’ riep hij schel. Twee grote, trillende tranen glinsterden onrustig in zijn ogen terwijl hij zelfbewust op Sanders afliep die een diepe buiging maakte, tot helemaal bij dat kleine, behuilde heertje dat zijn laatste tranen met onbekommerde waardigheid droeg, meer gastheer dan zijn vader. Toen zuchtte hij diep alsof zijn longen nu eindelijk tot rust waren gekomen en zijn glimlach opende zich tot een ademloos ‘Ha’.
Was het om de jongen te amuseren dat Sanders op de rand van de divan ging zitten en zijn elegante raglanjas opendeed? Er kwam een lange Russische blouse met een ceintuur tevoorschijn. Bij het zien van de gesp verscheen in de ogen van de jongen een nieuwsgierige glans. De blouse was niet helemaal schoon, net zoals de wangen van Sanders donkere stoppels vertoonden, wat opvallend was bij iemand die zo door zijn uiterlijk in beslag werd genomen als hij.
‘Hoezo toch zo vreemd gekleed, Sanders?’ vroeg Jastrau licht geërgerd.
‘Ja, raglanjas en zonnebril.’
‘Nee, ik bedoel die Russische uitdossing eronder.’
Sanders zond hem een spottende blik.
‘Daar is toch niets zonderlings aan. Dat is bijzonder praktisch en natuurlijk. Over tien jaar loopt iedereen erin. Jij ook hoor. Maar die raglan, dat is mijn camouflage.’
‘Tja, paradoxen hebben we al genoeg.’
‘Nee, nee, Ole,’ antwoordde Sanders verbeten. ‘Die jas en mijn zonnebril draag ik om niet door de politie herkend te worden. Ik heb nog een maand tegoed voor die laatste rel, of liever gezegd die laatste rellen.’
‘Was dat vanwege de verkoop van De Hamer op straat?’
Sanders knikte.
‘Heb je De Hamer gelezen?’
‘Nee.’
‘Zou je moeten doen. Bij ons gebeurt het.’
Jastrau glimlachte vaag om zijn opmerkingen, maar Sanders ging door: ‘Ik moet een maand zitten. Wij betalen geen boetes, uit principe, maar nu weten we, echt uit de eerste hand, we hebben zo onze connecties, dat we meteen gratie krijgen als de Sociaaldemocraten winnen. Dat is ons min of meer toegezegd.’
Sanders praatte op agitatorische toon. En Jastrau vermoedde, hij had een vermoeden waar Sanders heen wilde. Daarom waren ze hier. Maar opeens werden ze onderbroken doordat Oluf eindelijk toegaf aan de nieuwsgierigheid die in zijn ogen was ontstaan. Hij wilde tussen de knieën van Sanders staan. Iets met die gesp.
‘Leuk joch,’ merkte Sanders hartelijk op.
‘Ja, ik sympathiseer ook nogal met hem,’ glimlachte Jastrau.
‘Maar waar is je vrouw?’ Sanders draaide zijn hoofd alsof hij weer in de eetkamer wilde kijken.
‘Die moet zo komen,’ antwoordde Jastrau koel. Er klonk iets intiems door in de toon van de ander, dat hem onaangenaam trof. Discussieavonden. Lange gesprekken in de kantine van de universiteit. Je en jou. Vijf jaar geleden. Betekende dat elkaar kennen?
‘Ik denk dat ik mijn jas uitdoe. Het is hier zo warm,’ merkte Sanders op.
Jastrau glimlachte vermoeid.
‘Tja, dat is wel het beste,’ antwoordde hij. ‘Jullie blijven hier zeker tot na de verkiezingen, morgen? Het zou vervelend zijn om vanavond door de politie gesnapt te worden.’
Sanders was opgestaan en begon zijn overjas uit te trekken.
‘Prettig om af en toe mensen met begrip tegen te komen, niet Stefan?’
‘Zeker,’ antwoordde Stefan alsof hij opeens wakker werd. ‘Rotstoel,’ bromde hij.
Sanders lachte veelzeggend naar Jastrau alsof hij Steffensen onmogelijk vond. Maar zijn ogen schitterden van leedvermaak.
‘Ja, ik begin de bedoeling van dit bezoek te doorzien,’ zei Jastrau ironisch. ‘En dat wil dus zeggen dat jullie hier vannacht blijven.’
‘Toch een intelligent type,’ merkte Sanders op tegen Steffensen.
‘Ooit geweest,’ bromde Steffensen en toen schraapte hij alle rotzooi uit zijn keel en begon op een fanatieke, jeugdig enthousiaste toon die een eigenaardig rauwe schoonheid had, te reciteren:

Moeder, madonna en strijdkameraad,
Beminde vrouw en blonde soldaat,
Moeder aller revoluties.

Hij zong het ruwweg, zonder naar Jastrau te kijken, die in elkaar kromp bij het horen citeren van ‘De Arbeidster’, een van de revolutionaire gedichten uit zijn jeugd.
Sanders glimlachte boosaardig.
Toen vertrok Jastrau zuur zijn gezicht.
‘O, dat!’ zei hij.
‘Tja, dat is je eigen jeugd die je een trap nageeft, en hard ook,’ zei Sanders. ‘Maar we hebben geen greintje medelijden met je, zal ik je zeggen. “De Arbeidster” is een goed gedicht en het heeft maar één fout, namelijk dat jij het hebt geschreven.’

 

© Tom Kristensen
© vertaling Annelies van Hees

Uitgeverij Lebowski

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum