Wij richten in samenwerking met Recensieweb de schijnwerpers op de vijf Nederlandse prozadebuten van augustus, allemaal voorzien van uitgebreide fragmenten. Lees op onze website de voorpublicaties uit de romans van Thomas Acda, Inge van der Krabben, Anne Neijzen, Isabelle Rossaert en Rebekka de Wit.
Rebekka de Wit debuteert in augustus met We komen nog één wonder tekort. Hier alvast een voorpublicatie. 'We zijn al een keer gestopt, maar daar hadden ze geen uitsmijters. "Bodyguard?" vroeg mijn broer en iedereen moest lachen. Ik ook, ik vond het ook grappig. Ik heb een familie met een extreem goed gevoel voor humor, maar tegelijk ook een extreem goed gevoel voor verdriet. Er is geen beter geluid dan wanneer je mijn broer, mijn zus en mijn vader tegelijk hoort lachen. Beter dan Paul Simon. Daarom ben ik heel geoefend in het maken van grappen.'
Het is zomer. Een meisje zit met haar vader, haar broer en haar zus in de achtertuin. Ze hebben net twee begrafenissen achter de rug, het gezin is plotseling verre van compleet. Ze besluiten op reis te gaan om aan de rand van de wereld te zitten. Daar liggen ze naar de wolken te kijken en luisteren ze naar Graceland. Het meisje probeert zo dicht mogelijk bij haar herinneringen te blijven en zo ver mogelijk bij de wereld en de toekomst vandaan. We komen nog één wonder tekort is een geestig en droevig coming-of-age-verhaal van de jongste uit een gezin dat altijd de tentstokken vergeet.
This is the story of how we begin to remember This is – Graceland van Paul Simon zit in de cd-speler. Als we geluk hebben komt dat refrein terwijl we met de auto van een heuvel af rijden, en dan ontploffen we dus van geluk. Mensen die verstand hebben van muziek, vinden ‘Graceland’ een stom nummer, maar wij hebben gelukkig geen verstand van muziek, anders hadden we zoveel dingen stom moeten vinden. Dan zouden we nu niet ontploffen van geluk, maar ons ergeren aan de ‘nogal dominante drummer’ van Paul Simon. We hadden goed moeten zoeken naar dingen die we niet stom vonden. Ik kan al smelten van een c-akkoord en dat doen weinig mensen mij na. But I’ve reason to believe we both will be received in Graceland. De heuvels tillen ons op. Alle ramen staan open en de wind gaat kilometerslang door onze Honda en natuurlijk ook door ons haar en daardoor voelt het alsof we zelf iets weg hebben van de wind of in ieder geval ooit kunnen vliegen. Als mensen het voortaan nog over een geluk bij een ongeluk hebben, zal ik terugdenken aan deze heuvels, met deze muziek en deze mensen. Niemand zegt iets, maar dat merken we bijna niet, want we rijden van de heuvel af en iemand zingt Whaaaaaaaaaa so this is what she means She means we’re bouncing into Graceland! We stoppen onderweg om koffie te drinken. Althans, mijn vader zegt dat we koffie gaan drinken, maar hij wil een uitsmijter eten, wat niet mag van de dokter omdat hij een te hoog cholesterol heeft. Daarom zegt hij dat hij koffie gaat drinken en bestelt er vervolgens tussen neus en lippen door een uitsmijter bij alsof hij bang is dat iemand aan zijn cholesterol zal doorvertellen dat hij weer een uitsmijter gaat eten. We zijn al een keer gestopt, maar daar hadden ze geen uitsmijters. ‘Bodyguard?’ vroeg mijn broer en iedereen moest lachen. Ik ook, ik vond het ook grappig. Ik heb een familie met een extreem goed gevoel voor humor, maar tegelijk ook een extreem goed gevoel voor verdriet. Er is geen beter geluid dan wanneer je mijn broer, mijn zus en mijn vader tegelijk hoort lachen. Beter dan Paul Simon. Daarom ben ik heel geoefend in het maken van grappen. Ik heb een keer – ik was heel jong en kreeg nooit het woord aan tafel omdat mijn familie zoveel praat dat je er met geen mogelijkheid tussenkomt – toen het ging over een vrouw die in de politiek zat en Borst van haar achternaam heette, gevraagd ‘bedoelen jullie Mrs Booby’. Ik was te jong voor zo’n opmerking, maar iedereen vond het grappig. Zo is het begonnen en sindsdien zoek ik altijd naar grappige dingen om te zeggen. Ik heb bijvoorbeeld ontdekt dat iedereen het altijd geestig vindt als je van bepaalde woorden het Latijnse meervoud gebruikt, ook als het niet bestaat. Ik heb wel eens aan mijn vader gevraagd of hij dacht dat er vroeger meerdere ‘Jezi’ op aarde hebben rondgelopen, Jezussen dus, wat hij had moeten weten omdat hij theoloog is. Hij moest lachen toen ik dat vroeg en knikte. Er hadden dus verschillende Jezi rondgelopen, wat ik opmerkelijke informatie vond. Ik heb ook eens aan de muziekleraar op school gevraagd hoeveel alba hij in zijn kast had staan. Alba is trouwens wel een correcte meervoudsvorm. ‘Ausschmeisser?’ vroeg mijn vader nog, maar ze hadden ook geen ausschmeissers. In het tweede restaurant waar we stoppen hebben ze wel eieren. Het is eigenlijk een snackbar, maar mijn vader noemt het een restaurant. De vrouw van de snackbar loopt heen en weer met een paar schalen en ze loopt heel professioneel. Je ziet dat ze een hotelopleiding heeft gehad waar iedereen zo liep. Het is een loopje waaraan je in een druk restaurant de klanten en het personeel kunt onderscheiden. Wij zijn de enige klanten, dus voor ons hoeft ze het niet te doen, maar misschien doet ze het voor de man achter de bar. De man achter de bar draagt een snor uit de jaren tachtig, net als mijn vader ooit, maar hij heeft hem eraf gehaald voor de laatste begrafenis van deze zomer, toen hij iets daadkrachtigs wilde doen en zijn snor eraf halen vond hij een daad, maar toen hij het kwam laten zien had niemand door dat er iets was veranderd aan zijn gezicht. Mijn broer zei dat het hem nog nooit was opgevallen dat hij zo’n dunne bovenlip heeft. Soms zie ik hem nog pulken aan zijn snor, alsof hij er nog zit. Hij pulkte altijd aan zijn snor als hij moest nadenken. Op den duur had hij eigenlijk geen snor meer, alleen hier en daar nog wat clusters snorharen. Toen hij ook die eraf had geschoren, verplaatste het pulken zich naar zijn oren. Hij stopte het pootje van zijn leesbril in zijn oren en draaide ermee totdat hij wist wat hij moest doen. Niet dat hij dat besprak. Ik ben er zelf achter gekomen toen ik op een dag aan zijn bureau aan het bellen was met een jongen uit mijn klas en de linkerpoot van de leesbril die daar lag in mijn mond stak en zo onvrijwillig in aanraking kwam met zijn gewoontes. Als ik daaraan denk maakt mijn mond automatisch een soort zuur slijm aan, net als wanneer ik aan bloedsinaasappels denk. Hij kijkt naar de keuken, mijn vader, en ziet de vrouw professioneel met een dampende schotel naar buiten komen die hij niet heeft besteld, en kijkt haar na. Het is voor de man achter de bar. Ze blijft aan de bar staan, in de dummystand. Die stand heeft mijn zus voor het eerst gezien en ook een naam gegeven. Bij een echte dummystand staat de ene voet dwars ten opzichte van de andere, rechte voet. In klassiek ballet is dat de vierde positie, met het verschil dat bij de dummystand het gewicht op het standbeen is verplaatst, het standbeen gebogen is en de kont een beetje uit moet steken. Als iemand zo staat, betekent dat dat ie tevreden is met zichzelf. Dat ie gelukkig is en een goed gevoel heeft over wie hij is. Vroeger vonden mijn broer, mijn zus en ik dat stom, maar nu zijn we daar overheen. Nu vinden we het leuk om te zien dat mensen zich goed voelen. Wij zijn uiteindelijk de sukkels. De mate waarin wij mensen proberen te lezen, is om ziek van te worden. Elke handbeweging of blik hebben wij intensief bestudeerd. Vroeger deden we dat om zeker te weten dat mensen geen show aan het opvoeren waren als ze met je praatten. Daar waren we tegen. Ik ook, al was ik te jong om daartegen te kunnen zijn. Mijn broer en zus stopten ermee die dingen stom te vinden en dus ik ook, omdat je ‘uiteindelijk alleen maar het equivalent van een middelgroot politiecorps aan het trainen bent dat ons zal opsluiten in een heel strak korset van zelfbewustzijn, en je bovendien niet de onoprechtheid de wereld uit helpt’. Zo zei mijn broer het. ‘Bovendien,’ ging hij verder, ‘zijn wij niet de rechters van oprechtheid’, en ook dat vonden we een goed punt. Mijn vader krijgt zijn uitsmijter. Er zitten supplementgroenten bij. De wortels zijn geribbeld, alsof ze met een kartelschaar zijn afgeknipt. Iedereen behalve mijn vader weet dat je geribbelde wortels niet kunt vertrouwen, maar hij trapt er met open ogen in. Als ik opkijk zijn de eieren al weg. Er zit eigeel op zijn wang in de vorm van Afrika. Hij staat op en ziet dat wij niet mee opstaan, wacht dan naast de tafel, gaat buiten ijsberen en komt dan weer terug. Hij kijkt ons vragend aan. We stappen de auto in, mijn broer in het midden want daar zit de meeste drop en hij had gezegd dat het hem ‘allemaal niet kan bommen’. Als mijn moeder erbij was geweest, had ze ons broodjes met boterhamworst aangereikt. Maar ja. Misschien is het ook wel goed dat we even geen broodjes eten. En helemaal niet met boterhamworst. Ik zag laatst een documentaire over hoe ze dat maken. Ik had boterhamworst altijd geassocieerd met de zuinigheid en zorgzaamheid van mijn moeder, maar van de film moest ik het met andere dingen associëren. Met dingen die ver afstaan van wat moeders over het algemeen doen. Ze had bijvoorbeeld bedacht dat wij elke laatste zondag van de maand een wens mochten doen. Geen Playstation- wens, geen wensen die geld kosten, want dat hadden we op dat moment niet. Mijn broer stelde voor dat we op een zondag allemaal verkleed als cowboy door de stad moesten lopen. We hadden geen cowboykleren, maar wel een oud blauwgeruit tafelkleed. Daar maakte mijn moeder vijf korte broekjes van en we hadden allemaal een wit overhemd aan. Ik was drie, dus ik weet er niet meer zoveel van, maar als het goed is hadden we veel bekijks. Allemaal hadden we hetzelfde gekke pak aan, alsof we uit een jodeldynastie waren voortgekomen, ook mijn pop was gekleed zoals wij terwijl we hand in hand op een rij door de stad liepen. Mijn broer vond het niet erg dat we die dag geen cowboys waren, want uiteindelijk wilde hij alleen maar bekeken worden. Mijn vader neemt een afslag waardoor we een heuvel mislopen. Hij vermoedt dat het uitzicht waarnaar we zochten hier in de buurt is. De folder waar het plaatje van het uitzicht in stond hebben we op de voorruit geplakt, zodat we het meteen zien als we het bij het verkeerde eind hebben, alhoewel ik niet weet of er een verkeerd eind kan zijn. Alles is nu al mooi, maar misschien komt dat wel omdat alles onder het zonlicht zit: de bomen, de vogels, de auto’s, de weg, de vallei waar we in rijden, de rivier die door de vallei stroomt. We luisteren naar ‘The Boy in the Bubble’. Nadat we de vallei in zijn gereden rijden we een tijdje met de rivier mee en na een kwartier gaan we weer omhoog en uiteindelijk, op het hoogste punt, zet mijn vader de motor stil. Geluid van de handrem. ‘Dit is het volgens mij,’ zegt mijn vader. ‘Maar het lijkt helemaal niet,’ zegt mijn broer. Het lijkt inderdaad niet. We hadden een gloeiend hete en bovendien verlaten afgrond verwacht, Grand Canyonachtig, iets wat zou corresponderen met ons binnenste, en ook met het plaatje, maar dit is een gemoedelijke vallei. Er staan huizen beneden waar de was hangt te wapperen. Het zou me niks verbazen als er meisjes met witte jurken naar buiten komen om bloemen te plukken, bergbloemen en klaprozen, en dat was niet de bedoeling. De bedoeling was de Grand Canyon. Mijn vader is de bandenspanning aan het controleren en wij blijven op de achterbank zitten. Ik kijk uit het raam en zeg dat de vallei er van een afstand adembenemend uitzag met al die glooiing maar van dichtbij ook alleen maar een schuine grond met struiken is.