Leesfragment: Weer opstaan op een christelijk tijdstip

27 november 2015 , door Joshua Ferris
| |

Het is weer Zomerboekentijd! Onze collega's uit Haarlem raden Weer opstaan op een christelijk tijdstip Joshua Ferris aan (To Rise Again at a Decent Hour, vertaald door Dirk-Jan Arensman). Nieuwsgierig? Lees hier een uitgebreid fragment.
'De mond is een rare plek. Niet helemaal binnen en niet helemaal buiten, geen huid en geen orgaan, maar iets ertussenin: donker, nat, toegang verschaffend tot een binnenste waarover de meeste mensen liever niet zouden nadenken - waar kanker begint, waar het hart gebroken wordt, waar de ziel misschien wel niet zal komen opdagen.'

Paul O’Rourke, een licht chagrijnige tandarts met een goedlopende praktijk in New York, komt er langzaam achter dat hij meer nodig heeft dan een vast salaris en de perfecte mochaccino. Maar wat? Dan begint iemand zich online voor te doen als Paul, en moet hij lijdzaam toezien hoe een website, een Facebookpagina en een Twitteraccount aangemaakt worden op zijn naam. Wat begint als een schending van zijn privacy verandert al snel in iets angstaanjagends: de mogelijkheid dat de online versie van ‘Paul’ beter is dan het origineel. Wie doet dit en hoe kan Paul dit stoppen zonder door te draaien?

 

1

De mond is een rare plek. Niet helemaal binnen en niet helemaal buiten, geen huid en geen orgaan, maar iets ertussenin: donker, nat, toegang verschaffend tot een binnenste waarover de meeste mensen liever niet zouden nadenken – waar kanker begint, waar het hart gebroken wordt, waar de ziel misschien wel niet zal komen opdagen.
Ik raadde mijn patiënten dringend aan te flossen. Op sommige dagen was dat moeilijk vol te houden. Ze hadden moe - ten flossen. Flossen voorkomt paradontale ziektes en kan het leven met tot wel zeven jaar verlengen. Het is ook tijdrovend en strontlastig in het algemeen. Dat zeg ik niet als tandarts. Dat zeg ik als de vent die thuiskomt, met een stuk of vier, vijf borrels achter de kiezen, wat een geweldige avond, haha’s allerwegen, en die zodra hij het flosdraad oppakt tegen zichzelf zegt: wat heeft het voor zin? Uiteindelijk stopt het hart, de cellen sterven af, de neuronen worden donker, bacteriën vreten de pancreas weg, vliegen leggen hun eitjes, kevers kauwen door pezen en bindweefsel, de huid verandert in hüttenkäse, de botten lossen op en tanden en kiezen drijven weg met het getij. Maar dan kwam er iemand binnen die in zijn hele leven nog geen dag had geflost, het toonbeeld van onvoorstelbare zelfverwaarlozing en onnodige pijn – rotte tanden, opgezet tandvlees, een onder spanning staande draad van infectie die van glazuur tot zenuw liep – en wat ik hoop noemde, wat ik moed noemde, en bovenal wat ik trotsering noemde welde weer in me op, en de paar dagen daarna zei ik tegen al mijn patiënten: ‘U moet flossen, wilt u alstublieft flossen, flossen maakt alle verschil van de wereld.’
Een tandarts is maar half de dokter die hij beweert te zijn. Dat hij ook half lijkbezorger is, is een geheim dat hij voor zich houdt. De zieke delen die hij weer gezond probeert te maken. De dode stukjes die hij presentabel probeert te krijgen. Hij boort een gat, ruimt de verrotting op, vult de put en dekt de boel af. Hij rukt de kiezen eruit, maakt het afgietsel, zet de nepkiezen erin en kleurt ze bij. Gaatjes zijn de lege oogkassen van schedels, eenzame kiezen staan overeind als grafstenen.
We noemen het een praktijk, nooit een bedrijf, maar succesvolle tandheelkunde is wel degelijk een zakelijke aangelegenheid. Ik ben begonnen met een raamloze praktijk met twee stoelen in Chelsea. Na verloop van tijd verhuisde ik naar een kantoor vlak bij Park Avenue. Ik had de halve benedenverdieping van een appartementencomplex dat de Aftergood Arms heette. De oostvleugel werd in beslag genomen door de accountantsfirma Bishop & Bishop – die destijds door een kamer van inbeschuldigingstelling werd onderzocht wegens boekhoudkundige onregelmatigheden.
Park Avenue is de beschaafdste straat van de hele wereld. Portiers kleden zich nog alsof we in de jaren veertig leven, met hoeden en handschoenen, en houden deuren open voor oude dou - airières en hun honden. De luifels reiken tot de stoeprand, zodat op regenachtige dagen niemand nat wordt bij het in en uit taxi’s stappen en een loper, meestal groen, soms rood, ligt onder ieders voeten. Als je er op een bepaalde manier naar kijkt, kun je bijna de dagen van paard-en-wagen reconstrueren, toen de eerste rijke kolonisten met hun wandelstokken en petticoats door de modder van Park Avenue manoeuvreerden. Manhattan krijgt zijn klappen te verwerken. Buurten ondergaan transformaties. De stad verandert terwijl je slaapt. Maar Park Avenue blijft Park Avenue, for better or worse – poenerig, residentieel, typisch New York.
Ik moest een hoop geld lenen om de nieuwe praktijk te verbouwen. Om dat geld zo snel mogelijk terug te betalen, ging ik in tegen het advies van de aannemer, tegen de bezwaren van mevrouw Convoy, mijn eigen instincten en het algemene protocol van tandartsen waar ook ter wereld, en bestelde een bouwtekening zonder privékantoor. In de vrijgekomen ruimte liet ik een vijfde stoel neerzetten en vervolgens beulde ik mezelf de tien jaar daarna af met het ontvangen van patiënten op vijf stoelen in vijf kamers en zanikte ik over mijn gebrek aan privacy terwijl ik bakken en bakken met geld binnenharkte.

Alles was altijd iets. Met daarover zeiken schoot je niets op. Op sommige dagen kon ik daar echt wrokkig over zijn. Dan zei ik tegen mezelf dat ik me niet moest aanstellen. Wat kon er nu beter zijn dan een goedlopende praktijk runnen, met een managementstructuur met mij aan de top? Mijn dagen waren niet langer dan die van jou, behalve op donderdag. Op donderdag kwamen we soms pas om tien uur van kantoor. Die nachten sliep ik bijna wel oké, en leken de pillen bijna overbodig. (Het eerste wat je kwijtraakt als je slaapmiddelen slikt zijn je dromen. Bekijk het van de positieve kant, zei ik tegen mezelf toen mijn dromen begonnen te vervagen. Als je wakker wordt, blijft je nu de wanhopige behoefte bespaard om de levendige beelden van een rijk innerlijk leven aan een ander te beschrijven.)
Alles was altijd iets, maar iets – en daar zat ’m de kneep – kon nooit alles zijn. Een goedlopende praktijk kon niet alles zijn. Me inzetten voor gezonde patiënten, ’s middags een mochaccino en vrijdags pizza kon gewoon niet alles zijn. De banjo kon ook niet alles zijn, helaas. Films direct naar de tv streamen was bijna alles, toen dat net mogelijk was, maar verwerd algauw tot nauwelijks iets. De Boston Red Sox waren lang alles geweest, maar uiteindelijk stelden die me teleur. De grootste teleurstelling van mijn volwassen leven kwam in 2004, toen de Red Sox het kampioenschap voor de neus van de Yankees wegkaapten en de World Series wonnen.
Ik heb een zomer twee maanden lang gedacht dat golf alles kon zijn. Voor de rest van mijn leven, dacht ik, ga ik al mijn energie in golf stoppen, al mijn vrije tijd, al mijn passie, en dat deed ik ook, twee maanden lang, tot ik me realiseerde dat ik al mijn energie in golf kon stoppen, al mijn vrije tijd, al mijn passie, de rest van mijn leven. Ik geloof dat ik nog nooit zo gedeprimeerd ben geweest. De laatste bal die ik putte, cirkelde om het gaatje en het draaiende geluid dat hij maakte toen hij viel was dat van mijn kleine leventje dat in de afgrond stortte.
Dus werk, lol en totale toewijding aan iets groters dan mezelf, iets grootsers – mijn werk, golf, de Red Sox –, ze konden geen van alle alles zijn, ook al vulden ze elk, bij momenten, perfect het uur. Ik ben zoals die dromer die wanhopig graag zijn droom wil beschrijven als ik probeer uit te leggen hoe bevredigend het is om een rotte tand te vervangen door een pontic, zodat een patiënt weer zonder schaamte kan glimlachen. Ik had een basale menselijke waardigheid hersteld, geen kleinigheid. De vrijdagse pizza was ook geen kleinigheid. En die mochaccino was een klein genoegen. Die avond in 2004 waarop David Ortiz een homerun sloeg tegen de Yankees en daarmee de grootste comeback in de sportgeschiedenis jumpstartte, maakte me simpelweg blij dat ik leefde.
Ik zou graag in God hebben geloofd. Dát was nog eens iets dat beter dan wat ook alles had kunnen zijn. Door in God te gelo - ven zou ik me kunnen overgeven aan gemak, troost en geruststelling. Onbevreesdheid was een optie! Het eeuwige leven lag binnen handbereik! Het kon allemaal van mij zijn: de ontzagwekkende klanken van orgelpijpen, de overpeinzingen van anglicaanse bisschoppen. Het enige wat ik hoefde te doen, was mijn twijfel terzijde schuiven en geloven. Maar telkens als ik op het punt stond dat te doen, riep ik mezelf terug van de rand. Blijf helder denken! riep ik dan uit. Blijf trouw aan jezelf! Want de reden dat de wereld zo’n genoegen was, en dat ik dat genoegen wilde rekken door me totaal over te leveren aan God, was mijn denkvermogen, mijn beredeneerde, koppige, sceptische denkvermogen, dat helaas altijd korte metten maakte met God.
Non serviam! riep Lucifer uit. Hij wilde niet de gezichten van kleine baby’tjes vreten. Hij wilde alleen niet dienen. Als hij gediend had, was hij niet meer dan een van de vele engelen geweest, obscuur; zelfs de vroomsten zouden moeite hebben zich zijn naam te herinneren.
Ik heb geprobeerd de Bijbel te lezen. Ik ben nooit verder gekomen dan al dat gebazel over het firmament. Het firmament is dat wat, op dag 1 of 2, de wateren van de wateren scheidt. Hier heb je het firmament. Naast het firmament de wateren. En als je de wateren maar lang genoeg volgt, stuit je vermoedelijk weer op een eindje firmament. Met zekerheid kan ik het niet zeggen: zodra het woord firmament valt, begin ik tranen van termina - le verveling te vergieten. Ik word rusteloos. Ik blader door. Het lijkt ongeveer zo te gaan: firmament, superlang tussenstuk, Jezus. Je zou je halve leven bezig kunnen zijn met lezen over al die onvruchtbare vrouwen en ontvlammende gramschappen en de hele rataplan voor je ook maar bij het wat-u-niet-wiltdat- u-geschiedt-deel komt, wat naar ik begrijp toch het hoogtepunt is. Maar misschien ook niet. Voor hetzelfde geld is het hoogtepunt te vinden in, pakweg, het tweede boek Koningen. Moet je je voorstellen, dat je door het eerste boek Koningen heen komt! Ze maken het je niet makkelijk. Ik zal je vertellen wat mij verbijstert. Ik zit praktisch altijd naast iemand in de metro die de Bijbel zit te lezen, die er middenin zit, op pagina honderdvijftigduizend of zo, en letterlijk elke zin is dan onderstreept of gehighlight. Ik moet wel denken dat die getatoeëerde knul van Spaanstalige afkomst de overige pagina’s van de Bijbel onmogelijk kan hebben overladen met net zulke pregnante onderstrepingen als hier, in de achterlanden van Kronieken 2, zo prominent tentoongespreid worden. Dan slaat hij de bladzijden om, en fucking ja hoor: nog meer onderstrepingen! In verschillende kleuren! Met aantekeningen in monnikenhandschrift! En ik wil hier niet suggereren dat hij de bladzijde zomaar omsloeg. Die gast bladerde drie-, vierhonderd pagina’s door om een verwijzing op te zoeken of wat dan ook, en daar, opgloeiend in gulden blokken, was dezelfde concentratie aan highlights te zien. Ik zweer het je, er lopen daarbuiten nog steeds mensen rond die hun hele leven aan de Bijbel wijden. Oude zwarte vrouwtjes, zwarte gasten van middelbare leeftijd, hispanic jongens met stropdassen om of blanke gasten van wie het je verbaast dat ze blank zijn. Duizenden uren hebben ze passages uit de Bijbel zitten bestuderen en onderstrepen, terwijl ik lag te slapen, of naar honkbal zat te kijken, of mezelf vleselijk misbruikte op een ligstoel. Soms denk ik weleens dat ik mijn leven verspild heb. Natuurlijk heb ik mijn leven verspild. Had ik een keuze? Natuurlijk heb ik dat – twintig jaar van avonden met de Bijbel. Maar wie zal zeggen of mijn leven zelfs dan – consciëntieus vroom, nauwgezet toegewijd, kloosterlijk beperkt en me inspannend om open te staan voor elke aanwijzing of aframmeling van God – betekenisvoller zou zijn geweest dan het was met van bier doordrenkte nachten, wazige ochtendstonden en Sint-Jacob en zijn Schelp? Dat was me nogal een Gok van Pascal: de mogelijkheid van een eeuwig leven in ruil voor het beperkte aantal uren van mijn enige zekere bestaan op aarde.
Ik kan me een tijd herinneren waarin ik deelnam aan een aantal van de vele stadswandelingen door New York. Het hele doel van een stadswandeling is aantonen hoeveel er is veranderd, hoeveel er aan het veranderen is en hoeveel er veranderd zal zijn tussen het punt in de tijd waarop jij geboren werd en een punt in de tijd lang nadat je bent gestorven. Uiteindelijk werden die wandelingen zo deprimerend dat ik er van de ene dag op de andere mee ophield en een cursus Spaans ging volgen. Maar niet dan nadat ik ontdekte hoe, naarmate de immigratiestromen verschoven en de ene etnische groep een andere verving, gebedshuizen die ooit van vitaal belang waren in een bepaalde buurt hun betekenis verloren. Dat was met name het geval aan de Lower East Side, waar een groot aantal synagogen die ooit in de behoeften van de vroege Joodse immigranten hadden voorzien, waren omgevormd tot de kerken van de christenen die later kwamen. De architectuur van die gebouwen kon echter niet gewijzigd worden, noch de details op de façades ervan. En dus zijn er kerken in de stad waar je de davidster of het reliëf van een kandelaber of uitgehouwen Hebreeuwse letters in het beton aantreft naast een op het dak geplaatst crucifix of een marmeren beeld van de Heilige Maagd.
Blijf helder denken! riep ik uit. Onthoud hoe makkelijk het ene gebedshuis kan worden getransformeerd tot een rivaliserend gebedshuis, anders riskeer je je ziel aan veranderingen in de demografie of aan het oneindige vermogen van de mens om dingen pragmatisch een nieuwe bestemming te geven.
De laatste keer dat ik in een kerk was, bezocht ik Europa met Connie. We moeten in de twaalf dagen dat we er zijn geweest wel acht- tot negenhonderd kerken hebben gezien. Als je het aan haar vraagt, waren het er eerder vier. Vier kerken in twaalf dagen! Kun je het je voorstellen? Ik was voortdurend bezig met het op- en afzetten van mijn Red Sox-pet vanwege de een of andere kerk. Die kerk was altijd beroemd en je moest hem beslist zien. En ze waren allemaal exact hetzelfde. Welk uur van de dag het ook was, en ongeacht mijn espressoconsumptie, als ik een kerk betrad werd ik altijd overvallen door een gaapaanval. Connie hield vol dat dat gegaap niet zo luidruchtig had gehoeven. Ze vergeleek mijn gapen met het lawaai van een grasmaaier. Ze zei dat ze, als ze zich omdraaide telkens verwachtte dat er houtsnippers uit mijn mond zouden schieten. Het kwam regelmatig voor dat ik, achteroverliggend op een kerkbankje, haar woedende blikken te verduren kreeg. Maar kom op: ik gaapte alleen maar! Ik maakte geen grove gebaren. Ik stelde nooit voor dat we in de kerk een feestje zouden bouwen. Die ene keer zei ik dat het fijn zou zijn om een blowjob te krijgen áchter de kerk, bij de vuilcontainers. Dat was overduidelijk een grapje. Er stonden daar helemaal geen vuilcontainers! We waren niet in een supermarkt. Ik heb een ziekelijke afwijking, wat blowjobs achter supermarkten betreft. In Manhattan gaat dat niet erg makkelijk. Het gaat het makkelijkst in New Jersey, waar het toevallig ook legaal is. Connie nam Europa veel te serieus, vond ik. Ze bestudeerde ernstig de fresco’s en kleine lettertjes, piekerde over de oneindigheid. Dichters zijn zwaarwichtige types. (Connie is een dichteres.) En het zijn hypocrieten bovendien. In Amerika zetten ze nooit een voet in een kerk, maar als je ze naar Europa overvliegt, rennen ze van vliegveld naar transept alsof de ech - te God, de God van Dante en chiaroscuro, van luchtbogen en Bach, al eeuwen op hun komst zit te wachten. Welk een slaafse onderworpenheid, welk een sabbatachtig verlangen overvalt een dichter in de kerken van Europa. En Connie was nog wel Joods! Op dag drie begon ik het ‘Euroepa’ te noemen, en daar hield ik pas mee op toen we in Newark landden. Omdat we toch in New Jersey waren, stelde ik voor dat we even boodschappen gingen doen voor we teruggingen naar de stad, maar Connie had inmiddels genoeg van me. Voor mij is een kerk een plek om je te vervelen, meer niet. Dat zeg ik met alle respect voor gelovigen. Ik ben niet immuun voor de aantrekkingskracht van hun broederschap van troostende gedachten. Ik zou ook graag deel hebben aan hun sanctificaties, hun hand in hand staan, hun ruimhartige samenzangen. Maar ik verdomde het, verdomde het letterlijk, om te accepteren dat een God waarin ik zou geloven wilde dat ik me aan de vaststaande voorschriften hield. Hij zou lachen om dat ouweltje. Hij zou gieren om die wijn. Hij zou waarschijnlijk een enorm medelijden voelen bij die benaderingen van de sterflijken. Ach, wat weet ik? Alleen dat de verveling die me in een kerk overvalt geen passieve verveling is. Het is een actieve, knagende rusteloosheid. Wat voor sommigen een plek is als een eindbestemming waar ze makkelijk hun hart kunnen luchten, dat is voor mij een doodlopende weg, het donkere busstation van de ziel. Een kerk betreden is een eind maken aan alles wat een kerk betreden met lof op de lippen tot iets juists en redelijks maakt.

[...]

Copyright © 2014 Joshua Ferris
Copyright Nederlandse vertaling © 2015

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum