Leesfragment: Weg met de wetenschap

05 november 2015 , door Willem Otterspeer
|

Vandaag, 5 november, wordt Willem Otterspeers Weg met de wetenschap gepresenteerd bij De Balie. Wij brengen een fragment.

In Weg met de wetenschap betoogt Willem Otterspeer dat er twee vormen van kennis bestaan: die welke op zekerheid is gestoeld, en die welke waarschijnlijkheid als norm hanteert. Door de opkomst van de bètawetenschappen is de ‘zekere’ kennis aan universiteiten de enige maatstaf geworden. Met alle gevolgen van dien: uit de hand gelopen specialisatie, overproductie en versplintering van het onderwijs. Otterspeer draagt ook een oplossing aan. De Nederlandse universiteiten moeten zich gaan vormen naar het Amerikaanse model: een brede bachelor op basis van de humaniora met onderwijs dat niet meer gerelateerd is aan onderzoek.

Willem Otterspeer (1950) is hoogleraar geschiedenis in Leiden. Hij was biograaf van de filosoof G.J.P.J. Bolland en schreef een boek over Johan Huizinga. Zijn tweedelige biografie van W.F. Hermans, De mislukkingskunstenaar (2013) en De zanger van de wrok (2015) kreeg alom lof toegezwaaid. 

N.B. Eerder bespraken wij De zanger van de wrok. Lees de recensie op Athenaeum.nl. Ook publiceerden we voor uit Hermans in hout. Lees het fragment. Ten slotte publiceerden we voor uit De Nederlandse Boekengids, waarin Jeroen Duindam op Otterspeers nieuwste boek reageert.

 

‘Als er al ooit een oorlog tussen de twee culturen bestaan heeft,’ aldus H.L. Wesseling in een mooie voordracht over de toekomst van de algemene ontwikkeling, ‘dan is die gewonnen door de natuurwetenschappen.’ Verdwenen zijn de humaniora nog net niet, wel zijn ze gemarginaliseerd.
Deels heeft dit te maken met de evolutie van de Westerse maatschappij. Wetenschap is in die zin onderdeel van een groot rationaliseringsproces dat al door Max Weber werd beschreven. Maar die rationalisering baarde een monster en dat heet kwantificering. De fetisj van de feitenreeks, de aanbidding van de grafiek, reduceerde de universiteit tot een rekenmodel. Het gaat aan de universiteit vooral om het aantal diploma’s, om het aantal promoties. En het gaat om de mogelijkheid om wat men daar aan de weet komt om te zetten in ‘commercieel haalbare producten, processen of diensten’.
De firma Nederland ziet de universiteit als een productie-eenheid van meetbare goederen. We hebben er zelfs een ‘topsectorenbeleid’ op gebaseerd. Dit is een poging van het eerste Kabinet-Rutte om Nederland in de top 5 van de kenniseconomieën in de wereld te krijgen. In de negen topsectoren die het kabinet aanwees zit er maar één die in de verte tot de humaniora gerekend kan worden: de ‘creatieve industrie’.
Zou het werkelijk zo zijn dat de bestudering van de kwesties die de wereld in hun ban houden – vraagstukken van vrede en veiligheid, van globalisering en migratie, nationalisme en regionalisme, fundamentalisme en cultuurconflict, mensenrechten en onderwijs – allemaal rakende aan de humaniora, geen product oplevert, geen proces in gang zet, geen dienst verleent?
Het is ongetwijfeld het gebrek aan meetbaarheid dat de activiteiten van de humaniora de das omdoet. Wie op de begroting van de universiteit het budget van de humaniora wil vinden, moet een vergrootglas gebruiken. De middelen van nwo, dat een groot deel van het universitaire onderzoek financiert, komen hoofdzakelijk de exacte wetenschappen ten goede. Bijgevolg wordt de universiteit in hoge mate geïnfecteerd door het virus van de natuurwetenschap, door wat daar beproefde methode en middelen zijn, maar in de humaniora uiterlijkheden. Specialisering, kwantificering, de klemtoon op het tijdschriftartikel ten koste van het boek, de invoering van het Engels als communicatiemiddel, het zijn allemaal bèta-invloeden, vreemd of vijandig aan de humaniora.
Laat ik dicht bij huis blijven, bij de geschiedschrijving. Wat ooit een prachtige moederdiscipline was, een dialoog met wat anders was en voorbij, is hoe langer hoe meer op een kippenhok gaan lijken. Eerst betrokken literatuur- en kunstgeschiedenis een eigen onderkomen, en sedertdien hebben de kenners van de middeleeuwse bouwkunst niets meer te schaften met de cognoscenti van de moderne schilderkunst. Bij wie zich verdiept in de geheimen van de moderne Nederlandse letterkunde kun je niet aan boord komen met Petrarca en eigenlijk al niet met Hooft.
En toch zijn literatuur- en kunstgeschiedenis gewoon bijvakken, naast politieke, sociale en economische geschiedenis, en naast oude en moderne geschiedenis of hoe al die vakken heten die wel binnen de boerderij bleven. Maar elk hok heeft zijn eigen kippendrift en zijn eigen kippenkrant.
Er is geen perspectief, geen thema, geen locatie of periode of er is in de geschiedenis een zwaartepunt, onderzoeksschool, vereniging of stichting voor, alle voorzien van een tijdschrift, jaarboek, mededelingenblad of nieuwsbrief. En dat is logisch want wetenschap is tijdschriftwetenschap, geen boekenwetenschap. Wie een boek wil schrijven doet dat maar in z’n eigen tijd, maar goed voor een wetenschappelijke loopbaan is het niet.
Het wetenschappelijke artikel, double blindly peer-reviewed, is het nec plus ultra onder de wetenschappelijke producten. Het is ook het vliegwiel van verdere specialisering. Het aantal wetenschappelijke tijdschriften is na de Tweede Wereldoorlog exponentieel gegroeid. Kende elk Nederlands vakgebied in de jaren zestig twee, drie toonaangevende tijdschriften, dat zijn er nu tientallen of meer. De buitenlandse tijdschriften per specialisme zijn nauwelijks nog te tellen en alleen nog via Abstract Journals (ja, er zijn zelfs Abstracts of Abstract Journals) enigszins te volgen.
Het gevolg is natuurlijk dat toenemende productiviteit leidt tot afname van de aandacht. Maar het leidt ook tot verwaarlozing van waar het in de humaniora altijd om te doen was: de monografie, de grote studie, het boek der boeken. Tot voor kort was het mogelijk dat twee jonge geleerden met twee briljante boeken een voorheen onbetekenend vak de bekendheid inbliezen.
Dat vak was de Middelneerlandistiek, de Nederlandse letterkunde zeg maar tussen de hoge middeleeuwen en de vroege renaissance. Die twee geleerden waren Frits van Oostrom en Herman Pleij, hun boeken Het woord van eer. Literatuur aan het Hollandse hof omstreeks 1400 (1987) en De sneeuwpoppen van 1511. Literatuur en stadscultuur tussen middeleeuwen en moderne tijd (1988). Dit was geleerdheid zonder vertoon, boeken voor een vak en voor iedereen. Maar het waren geen artikelen. En ze waren trouwens ook niet in het Engels.
In beginsel – zegt de Wet op het Hoger Onderwijs – moet het onderwijs aan de Nederlandse universiteiten in het Nederlands gegeven worden. Maar in de master fase is Engels tegenwoordig heel gewoon, zeker aan de zogenaamde University Colleges. Ook in de bachelor dringt die taal door in een angstaanjagend tempo. Wat daar dan gesproken wordt lijkt sterk op wat in de jaren dertig van de vorige eeuw als basic (British-American-Scientific-International-Commercial English) te water gelaten werd: een taal met nog geen duizend woorden, bestuurd door een simplistische grammatica.
De taalkundige en culturele entropie die erdoor werd bewerkstelligd, werd adequaat onder woorden gebracht door Georges Perec in zijn roman La vie mode d’emploi. Hij beschrijft de taal van de Orang-Kubu’s, door een zekere Appenzzell aangetroffen in de binnenlanden van Sumatra. Ze beschikten over niet meer dan enige tientallen woorden omdat ze elke keer als er iemand stierf ook een paar woorden ophieven.
Vooral in de humaniora, die bij uitstek talig zijn, is een dergelijke handicap een opzettelijke zelfverminking, een beetje vergelijkbaar met wat Al-Aghânî beschrijft. ‘Ze hadden tegen ‘Igl gezegd dat hij zijn renpaard een naam moest geven. Die stak daarop zijn paard een oog uit en zei: ‘Myoop noem ik hem.’ Zo werd ‘Igl het toonbeeld van stommiteit onder de Arabieren.
Intussen heeft vrijwel geen middelbare scholier die zich bij de universiteit aanmeldt de grammatica van het Nederlands onder de knie. En hun kennis van een derde taal is meestal miniem. Aan universiteiten van kenniseconomie Nederland kan men geen wetenschappelijke literatuur in het Duits of Frans opgeven, laat staan in het Spaans of Italiaans.
Ook op methodisch gebied werden de humaniora door de natuurwetenschappen gekoloniseerd. Boven de ingang van elk natuurkundig laboratorium moest volgens Heike Kamerlingh Onnes ‘Door meten tot weten’ staan. Hij had gelijk en zijn Nobelprijs bewijst het. Maar inmiddels staat het ook boven sportzalen en leslokalen. ‘What gets measured gets improved,’ aldus LA Fitness. ‘L’historien de demain sera programmeur ou il ne sera plus,’ aldus Le Roy Ladurie. ‘De historicus van morgen zal nerd zijn of niet zijn.’ Het is niet waar en het is niet uitgekomen. Maar het terrorisme van dit soort moderniteit is evident: ‘De huidige kwantitatieve, structurele geschiedschrijving,’ dit is nog steeds Emmanuel Le Roy Ladurie aan het woord, ‘moest wel bevooroordeeld zijn, moest wel doden om te leven en zij heeft de politieke geschiedenis en de biografie dan ook tot een soort dood veroordeeld.’
Wat ooit een gastvrij huis was met vele woningen moest uitgezwaveld worden. Het is een oude boodschap. Ruim twee eeuwen geleden ried David Hume, de Schotse verlichtingsfilosoof, ons al aan bij de lectuur van een boek de volgende vragen te stellen:

Does it contain any abstract reasoning concerning
quantity or number? No. Does it contain
any experimental reasoning concerning matter
of fact and existence? No. Commit it then
to the flames: for it can contain nothing but
sophistry and illusion.

Hume maakte een foutje. De humaniora bevatten geen drogredenering en illusie, ze gaan daarover. Om het middeleeuws te zeggen: de wetenschap gaat over wat zeker is, het certum, de humaniora over wat onzeker of waarschijnlijk is, het probabile. De beste leraar geschiedenis die ik had noemde de beoefenaars van de humaniora ‘de beheerders van het eeuwige gerucht’. ‘Ons werktuig is de sofisticatie’. Imponderabilia leg je niet op de weegschaal.

 

© Willem Otterspeer

Uitgeverij De Bezige Bij

pro-mbooks1 : athenaeum