Leesfragment: Zelfs Christus aan het kruis had het beter dan ik thuis

27 november 2015 , door Hans Dorrestijn
| |

Op 16 juni verschijnt Zelfs Christus aan het kruis had het beter dan ik thuis van Hans Dorrestijn. Wij publiceren het stuk 'Waarom ik van Harry Mulisch houd' voor. 'Manmoedig zette ik mijn eerste lied in. De drinkende dichters deden hun best zich ondanks mijn gezang verstaanbaar te maken. Met succes. Ik voelde me schamel en armzalig. Het ergste was het applaus na het eerste nummer. De drinkers merkten niet dat het afgelopen was, de Nederlandse literatoren sloegen op veilige afstand het erbarmelijke tafereel gade van een kleinkunstenaar naar wie niet geluisterd wordt. Bijna niemand durfde te klappen.'

Driekwart eeuw reeds voert Hans Dorrestijn een strijd op leven en dood tegen zijn demonen. Zijn jeugd werd gedomineerd door een boze stiefvader. Zijn adolescentie stond in het teken van de lelijkheid. Tijdens zijn studiejaren regeerde koning alcohol:

Wie in het café naar binnen kijkt
Ziet door het raam gezelligheid
Vergis u niet, het is maar schijn
Neem dat maar aan van Dorrestijn.

Maar een Dorrestijn laat zich niet zomaar kisten. Als leraar overwon hij de wanorde. Uit zijn ongelukkige liefdes haalde hij de inspiratie voor zijn bitterzoete balladen en liedjes – die hij vervolgens zelf op het podium uitvoerde, zijn faalangst ten spijt. In de liefde bleef hij gedesillusioneerd achter, maar hij kreeg er veel voor terug. De vogels werden zijn nieuwe vrienden, de Wielewaal voorop. Sindsdien trekt Dorrestijn zingend en fluitend door de Lage Landen.

In dit boek bundelt Dorrestijn zijn beste stukken over zijn leven en zijn lijden. Zijn 75-jarige ervaring staat garant voor een boek vol wijsheid, zelfspot en mededogen.

Waarom ik van Harry Mulisch houd

Het vernederende drama moet zich hebben afgespeeld in 1981, ’82 of ’83. In elk geval was de datum van het jaar de zestiende juni. In het begin van de middag werd ik opgebeld door Martin M. met de vraag of ik ’s avonds een liedprogramma van een halfuur wilde verzorgen tijdens het Poetry International, een jaarlijks terugkerend internationaal literair evenement. Ik beschouwde de uitnodiging als een hele eer. Eindelijk werd mijn werk gerekend tot de wereldliteratuur. Al wist ik dat ik op het verzoek in zou gaan, toch informeerde ik waarom de organisatie me niet eerder benaderd had. De luister ging er een beetje van af toen M. vertelde dat ik moest invallen voor een Hongaarse dichter van wie de autoriteiten op het laatste ogenblik het paspoort hadden ingenomen.
Er moesten meer landen komen met een streng en onrechtvaardig regiem, dacht ik, dan kwam de Nederlandse liedkunst ook eens aan bod.
‘We zitten vreselijk omhoog,’ besloot M., ‘u zou ons werkelijk uit de nood helpen als u het zou willen doen.’
Met de hand het spreekgedeelte van de hoorn bedekkend richtte ik me tot Evelyn, die met de visite aan tafel taartjes zat te eten.
‘Een optreden. Vanavond. Poetry International,’ zei ik gedempt, ‘wel belangrijk voor me.’ De uitdrukking die er op haar gezicht verscheen, zal ik niet beschrijven. Het verhaal wordt sowieso al minder leuk.
‘Isss dat nodig?’ siste ze, ‘dan ssit ik vanavond alleen met jouw ouderss.’
‘Kunnen jullie echt niemand anders vinden?’ vroeg ik voor de vorm aan M., ‘het komt me namelijk vanavond nogal slecht uit.’
De boosheid van mijn vrouw negerend stelde ik als eis dat ik zou worden opgehaald en na de voorstelling teruggebracht. Een paar uur later liet ik Evelyn, met alweer andere bezoekers en moorkoppen, achter en stapte in de auto, die me met grote snelheid naar Rotterdam reed. Het viel niet te ontkennen dat het om een spoedgeval ging. En ik was de specialist. Alleen de zwaailichten ontbraken nog.
Groot was de klap toen ik op de plaats van bestemming van M. vernam dat ik niet in de grote zaal voor publiek zou optreden, maar pas na afloop in een kelderachtige ruimte waar de dichters en schrijvers over hun succes zouden napraten. De voorstelling was nog in volle gang. Af en toe klonk uit de zaal klaterend applaus of gejuich.
De kelder waarin ik mijn kunsten mocht vertonen, was leeg op een geïmproviseerde bar in de hoek na en in het midden een piano die bij inspectie van Nederlandse makelij bleek: het merk R, waarvan de klank het meest wegheeft van die van een veredelde triangel. Ik sloeg een paar akkoorden aan en wist dat ik bij mijn toehoorders de indruk zou wekken een erbarmelijk pianist te zijn. Martin M. had haast en hij moest weer weg. Hij veronderstelde dat er zich geen moeilijkheden zouden voordoen. Ik verborg mijn woede, maar waarom? Nu, negen of acht of zeven jaar later, zou ik tegen hem gezegd hebben: ‘Zijn jullie helemaal van God los? Me onder valse voorwendselen naar Rotterdam lokken en me op een stuk wrakhout laten spelen, na afloop van de echte voorstelling? Breng me godverhierendaar onmiddellijk terug naar huis, maar niet zonder betaling van mijn honorarium, dit wegens gederfde levensvreugde, vuile schoft!’ Maar ik zei niets en M. vertrok.
Over het algemeen ben ik vlak voor een voorstelling gespannen, maar nu was ik bloednerveus. Wat zouden de beroemde Nederlandse schrijvers en dichters van mijn werk vinden? En kon ik de taalbarrière doorbreken met al die Tsjechen, Polen, Ieren, Schotten, Eskimo’s, Nigerianen en Ethiopiërs onder mijn gehoor? Overigens bleef het grootste probleem de aanwezige tap. Waar gedronken wordt, wordt gezopen en niet geluisterd, wist ik van mijn langdurige ervaring met optredens in cafés.
Misschien valt het hier mee, bedacht ik. Hier ging het immers niet om gewoon volk, maar om dichters. Dichters zijn fijnbesnaard, nog veel gevoeliger dan ikzelf. Goddank had ik dit keer met een edele mensensoort te maken: niet alleen sociaal bewogen, maar ook zachtmoedig en zich bewust van zichzelf, introspectief, bespiegelend. Zelf was ik maar een onbenullige liedjesschrijver over onbenullige zaken: het huwelijk, het gezinsleven, de onbereikbaarheid van de andere sekse, eten en drinken en drank. Maar dichters hielden zich met verhevener zaken bezig. Zelfs als een dichter dronken is, gaat hij niet tieren of ordinaire taal uitslaan, maar hij denkt met tranen in zijn ogen aan het land waaruit hij verbannen is of aan zijn verre Natasja, Marjolein of Kathleen. Ja, het is een algemeen bekend feit dat dichters dieper voelen dan gewone stervelingen. Ze zijn meer geneigd tot overpeinzen en tot het pogen om de dingen te doorgronden dan tot stom ouwehoeren. Wie in deze door decibellen overschreeuwde tijd nog ontroerd wordt door stille dingen zoals een watervalletje en wolkenpartijen, van zulke wáre mensen heeft een liedjeszanger weinig te vrezen. Ja, dat is het: waar bij anderen agressie en lawaaierigheid overheersen, daar zijn dichters en dichteressen meer geneigd tot nostalgie en weemoed. Welnu, dan pasten mijn liedjes in deze ambiance uitstekend want ze waren doordrenkt van melancholie. Het enige verschil met echte gedichten zat in de vorm. Mijn werk was wat de vorm betreft uiteraard traditioneel, maar daar zouden de echte dichters met hun intuïtie en hun scherpe blik voor het wezenlijke wel doorheen kunnen kijken. Bovendien hadden ze, als ik bezig was, net ervaren wat het is om op een podium te staan en de spanning gevoeld die het met zich meebrengt als je publiekelijk iets van je ziel blootgeeft. Nee, hier had ik niets te vrezen.
Ondanks deze voor mij tamelijk ongebruikelijke positieve gedachtegang begon mijn hart luid te bonken toen naderend gerucht het einde van de voorstelling in de grote zaal aankondigde. De literatoren stroomden binnen. Onder de binnenkomenden bevond zich een aantal beroemde Nederlandse dichters en schrijvers zoals Johan van Bemmelen, Gerard Konijnenberg, Hugo Palf, Remco Campert, et ce210 tera. Ook Harry Mulisch kwam, rustig een pijpje stoppend, binnen. De buitenlandse dichters dromden onmiddellijk rond de bar en zetten het op een zuipen.
Vermoedelijk was het me aan te zien dat ik me te midden van zoveel beroemdheden niet prettig voelde, want Geert Lubberhuizen, die toen nog leefde, probeerde me op een vaderlijke manier op mijn gemak te stellen. In geen enkel opzicht vertoonde hij de neerbuigende houding die de literatuur over het algemeen jegens de kleinkunst aanneemt. Hij sprak zijn bewondering uit voor het werk dat ik deed en zei dat hij de eer had me aan te kondigen. Toen hij achter de microfoon plaatsnam en om stilte verzocht, kwam hij zelfs mét geluidsversterking niet boven het lawaai uit, hoewel zich hooguit een vijftigtal mensen in het zaaltje bevond. De dichters aan de bar genoten luidruchtig van hun succes, in het schemerdonker achter in de zaal stonden de Nederlandse coryfeeën met elkaar te praten. Na een paar vergeefse pogingen slaagde Lubberhuizen erin zich verstaanbaar te maken. Met zijn fraaie basstem kondigde hij mijn optreden aan. Met stijve passen, een loop die het midden hield tussen die van Robert Mitchum en iemand met een drol in zijn broek, liep ik naar de piano. Eer ik het instrument kon bereiken, had het rumoer het niveau van voor Lubberhuizens aankondiging bereikt.
Manmoedig zette ik mijn eerste lied in. De drinkende dichters deden hun best zich ondanks mijn gezang verstaanbaar te maken. Met succes. Ik voelde me schamel en armzalig. Het ergste was het applaus na het eerste nummer. De drinkers merkten niet dat het afgelopen was, de Nederlandse literatoren sloegen op veilige afstand het erbarmelijke tafereel gade van een kleinkunstenaar naar wie niet geluisterd wordt. Bijna niemand durfde te klappen. Een enkeling bracht uit overwegingen van fatsoen de handen op elkaar om er verschrikt mee op te houden toen hij ontdekte dat er geen sprake was van applaus. Hier en daar klonk in het schemerdonker een zinloze klap die de sfeer nog luguberder maakte.
Bij het tweede lied zag ik uit mijn ooghoeken dat Remco Campert, zich verbergend achter collega’s, gebukt naar de uitgang sloop. Hij verdween door een deur die met akelig gepiep achter hem dichtging. De meester van de schaamte maakt zich uit de voeten, dacht ik al spelend en zingend. Ik kon hem geen ongelijk geven: het was niet om aan te zien.
Toen ik mijn derde nummer inzette, ontdekte ik tot mijn verrassing Harry Mulisch die vlak bij de piano stond en me vriendelijk toeknikte. Eindelijk iemand die naar me luisterde en die dicht in de buurt was. Iemand aan wie ik me geestelijk kon vastklampen. Ik hield de schrijver dan ook tijdens mijn tragikomische lied scherp in de gaten. Mulisch trok eens aan zijn pijp, glimlachte nu en dan en schoot bij de slotregel in de lach. Als enige. Verder reageerde er niemand. Mulisch’ bemoedigende gedrag gaf me de kracht het volgende nummer in te zetten. Het eerste couplet werd geruïneerd door een bulderende lach van de drinkers aan de bar, op een moment dat er niets te lachen viel. Ook de Nederlanders waren weer met elkaar aan de praat geraakt. Nu kon Mulisch niet meer baten. Tegen deze klereherrie was ik niet opgewassen. Ik stopte abrupt en verliet de piano.
Geert Lubberhuizen kwam geschrokken naar me toe. ‘Wat is er? Waarom houd je er nu al mee op?’
‘Het heeft geen zin. Niemand luistert. Het is een kankerzooi.’ Zelden had ik mij in mijn carrière zo vernederd gevoeld. Uitgerekend deze afgang in een gezelschap van beroemdheden. Harry Mulisch voegde zich aan zijn pijp trekkend bij ons. ‘Mijn complimenten,’ zei hij, ‘jammer dat de omstandigheden niet optimaal zijn, maar zelfs in deze heksenketel vind ik het schitterend.’
‘Nou hoor je het,’ zei Geert, ‘doe het dan voor de mensen die wel luisteren, zoals Harry en ik. Nu zal ik ze in krachtiger bewoordingen tot de orde roepen.’
Voor ik hem ervan kon weerhouden, had hij plaatsgenomen achter de microfoon en tot mijn ontsteltenis ontaardde zijn berisping in een regelrechte smeekbede.
‘Geachte aanwezigen. Hans Dorrestijn zou een programma van een halfuur voor ons verzorgen. Dat moet toch kunnen. Ik zou zeggen: luister naar hem, want hij is een van Nederlands beste tekstschrijvers. Hij is speciaal voor ons hierheen gekomen en nog wel op de dag van zijn verjaardag! Een hartelijk applaus voor Hans Dorrestijn. En stilte alstublieft!’
Bij zijn goedbedoelde opmerking over mijn verjaardag zakte ik van schaamte zowat door de vloer. Ik had nog net het benul om blij te zijn dat Remco Campert de zaal verlaten had. Deze overgevoelige dichter had dit Verjaardagsfeest niet overleefd.
Al wist ik dat het geen enkel nut had, begaf ik mij, nadat Mulisch geruststellend een hand op mijn schouder had gelegd, opnieuw naar de piano. Het was een zware gang. Ik strompelde meer dan ik liep.
Het literaire geweld aan de bar had zulke vormen aangenomen dat ik me onmogelijk kon concentreren. Ernstige misslagen ontsierden mijn spel, al was het niet waarschijnlijk dat iemand ze kon horen. Ik verhaspelde niet alleen woorden, maar hele zinnen kwamen uit mijn mond als om een vork gewikkelde slierten spaghetti. Behalve het afleidende geschreeuw van de Polen en Tsjechen en Eskimo’s was er nog het pijnlijke besef dat de hele Nederlandse literatuur mij meemaakte in mijn meest naakte ogenblikken. Hugo Palf staarde met een wazige blik over me heen als was er in de verte iets wat houvast bood. Ik hoorde midden in mijn lied de stem van Johan van Bemmelen. ‘Maar Sisson heeft toch niet die zeggingskracht van een Ezra Pound.’
‘Maar Pound was een fascist,’ wierp Konijnenberg tegen.
‘Dat verhinderde hem niet om prachtig werk te schrijven.’
Allerlei gedachten warrelden door mijn hoofd terwijl ik onder luid gebral aan de bar moeizaam door de rest van mijn programma ploegde: volgens Jan van Gespen is het een smerige gewoonte na de vaat het afwaswater te gebruiken om daarmee met een doekje de aanrecht schoon te maken, maar als het afwaswater nog schuimt en er dus nog voldoende schoonmaakmiddel in zit, wat voor bezwaar kan er dan eigenlijk tegen gemaakt worden? O jee, de zegeltjes. Evelyn vergeet vast de zegeltjes van de supermarkt die we voor moeder gespaard hebben aan haar mee te geven. Dan liggen ze weer een halfjaar in de keukenla bij de knijpers en de nieuwe gloeilampen. Het is toch vreemd dat alle kinderen, hoe goed opgevoed ook, in eerste instantie een tijdje ‘peteen’ zeggen in plaats van ‘meteen’. Vreemd. Peteen. Waarom? Het kan toch niet aan de beginletter liggen. Kinderen zeggen toch ook moeiteloos mama. Toch eens aan René vragen. Die moet het weten, die is gepromoveerd op taalontwikkeling bij kinderen. O, ik moet ook Aart bellen. Zo lang niets van me laten horen dat ik bange dromen krijg waarin hij boos op me is. En Ton. En Willem. Vogels zingen wel, maar zoogdieren niet. Terwijl de giraffe toch een prachtig dier zou zijn om te zingen. In Afrikaanse maanlandschappen zou giraffegezang een sieraad zijn voor de natuur. Een weeffout in de schepping, dat gebrek aan geschoolde stemmen bij zoogdieren. Hierover een lied schrijven, over zingende giraffes. Nee, heeft geen zin. Ik schrijf geen liedjes meer. Ik kan het niet. Ze zijn waardeloos. Daarom luisteren de echte dichters niet. Die hebben dat meteen door, dat mijn liedjes niet deugen. Daarom luisteren ze niet. Laten we de waarheid onder ogen zien.
Ik begon te twijfelen aan alles wat ik gedaan had, deed en nog zou doen. Het gebrul van de poëten sloopte de laatste resten van mijn concentratie. De pianobegeleiding leek op de hoeven van een op hol geslagen blind paard. Zelfs mijn drinklied ging hopeloos ten onder in de literaire keet die er om me heen geschopt werd. Alleen Harry Mulisch had zijn plaats bij de piano ingenomen en knikte geestdriftig. Terwijl ik mijn laatste lied inzette, hield één gedachte me in de heksenketel op de been: een van Neerlands grootste schrijvers met schitterende boeken op zijn naam als Het zwarte licht, Het stenen bruidsbed, De diamant, De daad bij het woord, De zaak 40/61, De sprong der paarden en de zoete zee, die schrijver, Harry Mulisch luistert naar mij. Als híj het de moeite waard vindt, moet mijn werk toch iets te betekenen hebben.

 

Copyright © Hans Dorrestijn 2015

Uitgeverij Nijgh & Van Ditmar

pro-mbooks1 : athenaeum