Leesfragment: Zo begint het slechte

04 oktober 2015 , door Javier Marías
| |

Op 7 oktober verschijnt Zo begint het slechte van Javier Marías. 'Ja, al heel gauw had ik in de gaten dat mijn grapjes bij hem in de smaak vielen, vrijwel nooit maakte hij er abrupt een eind aan, eerder had hij de neiging mijn voorbeeld een beetje te volgen, en dat hij daar niet langer mee doorging was niet omdat hij niet wilde, maar alleen om te voorkomen dat ik me te snel vrijheden zou veroorloven, wat een overbodige voorzorgsmaatregel was, want ik bewonderde en respecteerde hem zeer. Na zijn francofone uitroep zweeg hij.'

Welk geheim ligt er verscholen achter het ongelukkige huwelijk van Eduardo en Beatriz? Zelfs Juan de Vere, vriend en vertrouweling, kent de waarheid niet. In het bruisende Madrid van 1980 werkt hij voor de filmregisseur en zijn vrouw. Deze positie stelt hem in het staat het vreemde en onevenwichtige leven van dit echtpaar te bestuderen. Wanneer hij Beatriz’ minnaar wordt, volgen de schokkende gebeurtenissen elkaar in hoog tempo op. Jaren later beseft Juan dat we ons verleden onder ogen moeten zien, om niet in een leugen te blijven leven. Maar bovenal ontdekt hij dat onze kijk op de gebeurtenissen uit het verleden altijd gekleurd is door persoonlijke observaties; niet omdat we dat willen maar omdat we niet anders kunnen.
Javier Marías is een genadeloos kenner van het menselijk hart en is niet blind voor de duistere kanten en de verborgen hoeken ervan. Zo begint het slechte is een intelligente diepgravende roman over begeerte, trouw, gewetensbezwaren en respect.
Liefde, passie en een mysterieus sterfgeval – de grote Spaanse romancier en bestsellerauteur Javier Marías is in Zo begint het slechte in topvorm.

 

In die begintijd was er niet veel dat me aanging, hoewel daar snel verandering in kwam, je hoeft iemand maar ter beschikking te hebben, bij de hand, in afwachting, om allengs staat op hem te maken en taken voor hem te creeren; en dat ‘hier’ betekende in zijn huis, hoewel het na een bepaalde tijd hetzelfde begon te worden als ‘aan mijn zijde’; dat was toen ik hem moest vergezellen op een enkele reis of hem moest opzoeken op een filmset, of toen hij besloot me in te lijven bij diners en pokerspelletjes met vrienden, meer dan wat ook om als opvulling te dienen, geloof ik, om te rekenen op een extra bewonderende getuige. Tijdens zijn meest extraverte buien, die gelukkig niet schaars waren - of je zou moeten zeggen minder melancholiek of zelfs misantropisch: regelmatig verviel hij van het ene uiterste in het andere, alsof zijn geest huisde in een traag bewegende tuimelaar die soms, in bijzijn van zijn vrouw, plotseling heftig begon te schommelen om redenen die voor mij onverklaarbaar waren en die van lang geleden moesten dateren -, had hij graag publiek om zich heen en wilde hij gehoord worden, of zelfs een beetje aangemoedigd.
In zijn huis kwam het niet zelden voor dat ik, als hij me ’s morgens bij zich liet komen om me instructies te geven als die er waren, en anders een tijdje tegen me te praten, hem liggend op zijn rug aantrof op de grond van de zitkamer of de aangrenzende werkkamer (beide vertrekken waren van elkaar gescheiden door schuifdeuren die bijna altijd openstonden, dus in feite waren ze aaneengesloten en vormden ze één enkele grote ruimte). Misschien koos hij daarvoor vanwege de problemen met zijn benen als hij zat en voelde hij zich zo meer op zijn gemak, languit liggend zonder beletsel of hindernis, zowel op het tapijt in de zitkamer als op de plankenvloer van de werkkamer. Natuurlijk droeg hij als hij op de grond lag geen colbert, dat zou te erg verkreukeld raken, maar een overhemd met een vest of een trui met een v-hals eroverheen en, dat wel, altijd een das, op zijn leeftijd moest die hem onontbeerlijk voorkomen, althans als hij in de stad was, ook al sloeg men de normen met betrekking tot kleding toen al in de wind. De eerste keer dat ik hem zo zag – neergestort als een negentiende-eeuwse courtisane of een hedendaags slachtoffer – overviel me dat en schrok ik omdat ik meende dat hij een beroerte had gehad of was flauwgevallen, of zich had gestoten en was gevallen en niet had kunnen opstaan.
‘Wat is er met u, Don Eduardo? Voelt u zich niet goed? Kan ik u helpen? Bent u uitgegleden?’ Behulpzaam liep ik naar hem toe, beide handen uitgestrekt om hem overeind te helpen. Na er even over te hebben gebekvecht (hij drong er bij me op aan hem zonder meer te tutoyeren), waren we overeengekomen dat ik hem met u zou aanspreken zonder het ‘Don’ voor zijn voornaam, maar het kostte me veel moeite dat weg te laten, het ontsnapte me op een vanzelfsprekende manier.
‘Wat een onzin,’ antwoordde hij vanaf de grond, zonder ook maar enige beweging te maken om zich op te richten en zonder zich te generen voor mijn aanwezigheid; hij keek naar mijn reddende handen alsof het vliegen waren die om hem heen zwermden en hem stoorden. ‘Zie je niet dat ik rustig lig te roken? Nou dan.’ En hij zwaaide een pijp voor mijn gezicht die hij stevig bij de kop vasthield. Hij rookte voornamelijk sigaretten, buitenshuis alleen sigaretten, maar binnenshuis wisselde hij die af met een pijp, alsof hij een plaatje wilde voltooien dat overigens slechts door weinigen werd gezien (hij pronkte er ook niet mee tijdens de incidentele feestjes die hij gaf, de meeste geïmproviseerd). Waarschijnlijk wilde hij dat voor zichzelf voltooien: oogkapje, pijp, dun snorretje, weelderig haar met een hoge scheiding, maatkleding, soms een vest, het was alsof hij onbewust was blijven vastzitten aan het beeld van de jeunes premiers uit de tijd dat hij een kind of een puber was, de jaren dertig en veertig; niet alleen aan dat van Errol Flynn (bij uitstek, met wie hij de stralende glimlach gemeen had), maar met dat van acteurs die tegenwoordig veel onbekender zijn, zoals Ronald Colman, Robert Donat, Basil Rathbone, zelfs David Niven en Robert Taylor, die langer standhielden, hij had iets van hen allemaal, ook al verschilden ze onderling. En aangezien hij Spanjaard was, deed hij een enkele keer denken aan de twee met de donkerste huidskleur, Gilbert Roland en César Romero, die exotischer waren en nog meer verschilden, vooral leek hij op de eerste, die net als hij een grote, niet-gebogen neus had.
‘En wat doet u daar op de grond, als ik vragen mag? Alleen maar uit nieuwsgierigheid, niet dat ik het u verwijt, god nee. Ik wil graag uw gewoontes leren kennen, dat is alles. Als het een gewoonte is.’
Hij maakte een berustend gebaar dat duidde op ongeduld, alsof mijn bevreemding hem overbekend voorkwam en hij dezelfde uitleg al eerder aan anderen had moeten geven.
‘Niets bijzonders. Wat is erop tegen, ik doe het vaak. Er valt niets te begrijpen, en ja, het is een gewoonte van me. Kan iemand niet zonder meer op de grond gaan liggen, alleen voor z’n plezier? En omdat het hem schikt?’
‘Natuurlijk wel, Don Eduardo, u kunt ook jongleren als u daar zin in hebt, maar natuurlijk. Zelfs met Chinese schoteltjes.’ Dit commentaar liet ik me expres ontvallen om duidelijk te maken dat zijn houding niet zo normaal was als hij wilde doen voorkomen, niet bij een volwassen man, een huisvader nog wel, want op de grond liggen is iets voor jongelui en voor kinderen, waarvan hij er drie in huis had. Ik was er ook niet zeker van of het Chinese schoteltjes genoemd worden, de dingen waar ik opeens aan dacht, daarvan worden er meerdere tegelijk rondgedraaid op de punt van evenzoveel buigzame, lange, dunne stokjes die allemaal rusten op de top van een vinger, geloof ik, ik heb geen idee hoe men dat voor elkaar krijgt en met welk doel. In elk geval moet hij me wel begrepen hebben. ‘Maar u hebt daar twee banken,’ voegde ik eraan toe terwijl ik naar achteren wees, naar de zitkamer, hij lag in de werkkamer. ‘Ik zou absoluut niet geschrokken zijn als ik u op een daarvan had aangetroffen, zelfs slapend of in trance. Maar op de grond, met al het stof... Dat verwacht je niet, neemt u me niet kwalijk.’
‘In trance? Ik in trance? Hoezo in trance?’ Dat leek hem te hebben beledigd, maar hij zei het met een vaag glimlachje, alsof het hem ook had geamuseerd.
‘Nou ja, goed, dat was bij wijze van spreken. Peinzend. Mediterend. Of gehypnotiseerd.’
‘Ik gehypnotiseerd? Door wie? Hoezo gehypnotiseerd?’ En nu kon hij even een echte lach niet onderdrukken. ‘Of bedoel je dat ik mezelf zou hebben gehypnotiseerd? Ik? ’s Morgens? À quoi bon?’ eindigde hij in het Frans. Het kwam niet zelden voor dat ontwikkelde mensen van zijn en volgende generaties af en toe korte uitstapjes naar die taal maakten, de tweede die ze over het algemeen hadden geleerd. Ja, al heel gauw had ik in de gaten dat mijn grapjes bij hem in de smaak vielen, vrijwel nooit maakte hij er abrupt een eind aan, eerder had hij de neiging mijn voorbeeld een beetje te volgen, en dat hij daar niet langer mee doorging was niet omdat hij niet wilde, maar alleen om te voorkomen dat ik me te snel vrijheden zou veroorloven, wat een overbodige voorzorgsmaatregel was, want ik bewonderde en respecteerde hem zeer. Na zijn francofone uitroep zweeg hij. Opnieuw stak hij zijn rokende pijp in de lucht om zijn woorden kracht bij te zetten. ‘De grond is de meest stabiele, stevige en simpele plek die er bestaat, waar je het beste nadenkt en die je de beste kijk op de hemel of het plafond biedt. En op deze is geen stofje te bekennen,’ preciseerde hij. ‘Wen er maar aan me hier te zien, want als je op de grond ligt kun je niet vallen of dieper vallen, wat een voordeel is als er beslissingen genomen moeten worden, we zouden daarbij altijd moeten uitgaan van de slechtste hypothese, om niet te zeggen van de vertwijfeling en de laaghartigheid die daar gewoonlijk mee gepaard gaan, op die manier zouden we niet verslappen of onszelf voor de gek houden. Maak je niet druk en ga zitten, ik wil je een paar dingen dicteren. En laat dat “Don” nou eens achterwege, ik heb het je nog zo gezegd. Don Eduardo,’ hij deed me na, een geweldige imitator. ‘Het maakt me ouder en doet me denken aan Galdós, die ik op twee uitzonderingen na niet kan uitstaan, wat hem met een dergelijk buitensporig oeuvre tot een despoot maakt. Kom, schrijf op.’
‘Gaat u me liggend op de grond dicteren?’
‘Jazeker, wat zou dat? Bereikt mijn stem je soms niet? Vertel me niet dat we met je naar de oorarts moeten, dat zou een slecht teken zijn op jouw leeftijd. Hoe oud zeg je dat je bent? Vijftien?’ Ook hij maakte graag geintjes en hield van overdrijven.
‘Drieëntwintig. Ja, natuurlijk bereikt uw stem me. Die is krachtig en mannelijk, zoals u weet.’ Muriel begon niet alleen met het maken van grappen, steeds als hij er een tegen mij maakte diende ik hem van repliek of antwoordde ik op z’n minst op dezelfde schertsende toon. Ongewild glimlachte hij weer, meer met zijn oog dan met zijn lippen. ‘Maar ik zal uw gezicht niet zien als ik op mijn plaats ga zitten. Dat is met mijn rug naar u toe. Onbeleefd, niet?’ Als we werkten zat ik gewoonlijk in een leunstoel tegenover de zijne, met zijn achttiende-eeuwse bureau tussen ons in, en hij lag vlak bij de drempel van de zitkamer, achter mijn stoel.
‘Draai je stoel dan om, zet hem in mijn richting. Wat een klus, hè? Wat een probleem, je doet alsof hij aan de grond zit vastgeschroefd.’
Hij had gelijk, ik draaide hem om. Nu lag hij letterlijk aan mijn voeten, in een loodrechte stand ten opzichte ervan, als compositie was het excentriek: de baas horizontaal op de grond en de secretaris – of wat ik ook mocht zijn – zo dicht bij dat die hem, bij de geringste onwillekeurige, bruuske of slecht berekende beweging van zijn benen, een trap in zijn zij of tegen zijn heup kon verkopen. Ik bereidde me voor op het maken van aantekeningen (later tikte ik ze uit op een oude schrijfmachine die hij me had geleend en die nog prima functioneerde, en gaf ze dan aan hem om ze te laten nakijken en tekenen).
Maar Muriel ging niet onmiddellijk van start. Zijn tamelijk vriendelijke, ingehouden vrolijke gelaatsuitdrukking van zoeven had plaatsgemaakt voor een geabstraheerde, verhelderende expressie, of gaf uiting aan een van die zorgen die je steeds maar uit je hoofd zet omdat je ze niet onder ogen wilt zien of je niet in ze wilt verdiepen en die daarom steeds weer terugkeren en bij elke aanval dieper doordringen, aangezien ze niet verdwenen zijn in de periode dat je ze van je afzette of er niet aan wilde denken, maar die in die tijd bij wijze van spreken zijn gegroeid en je geest aanhoudend heimelijk of ondergronds hebben belaagd, alsof ze de voorbode zijn van het feit dat je een geliefde in de steek zal laten, wat je uiteindelijk zult doen maar wat je je nu nog niet eens kunt voorstellen: de gevoelens van kilheid en irritatie en oververzadigdheid jegens iemand van wie je veel houdt komen in golven die een tijdje blijven kabbelen en waarvan je, steeds als ze verdwijnen, wilt geloven dat ze een fantasmagorie waren – het product van onvrede met jezelf, of van een algehele ontevredenheid, of zelfs van tegenslagen of van de hitte – en dat ze niet zullen terugkeren. Alleen om de volgende keer te ontdekken dat elke golf plakkeriger is en iets meesleept wat langer blijft hangen en je geest vergiftigt en verwart en je een beetje meer laat twijfelen en jezelf vervloeken. Het duurt enige tijd voordat dat gevoel van onverschilligheid zich profileert en nog langer voordat het zich formuleert in je brein (‘Ik denk dat ik haar niet meer kan verdragen, ik moet de deur voor haar dichtdoen, dat zal het zijn’), en wanneer je bewustzijn het eindelijk heeft aanvaard, is er nog een lange weg te gaan voordat het onder woorden wordt gebracht en uiteengezet tegenover haar die de verlating zal ondergaan zonder daar een vermoeden of een voorgevoel van te hebben – want dat is evenmin het geval met ons die er verantwoordelijk voor zijn, misleidend, laf, vertragend en traag als we zijn willen we het onmogelijke: de schuld ontwijken, de schade vermijden – en er zonder het te kunnen geloven door zal wegkwijnen en misschien in haar bleekheid zal sterven.

© 2014 Javier Marías en Alfaguara S.A. Ediciones Uitgegeven in overeenstemmig met Casanovas & Lynch Agencia Literaria S.L.
© 2015 Nederlandse vertaling Aline Glastra van Loon en Meulenhoff Boekerij bv, Amsterdam

Uitgeverij Meulenhoff

pro-mbooks1 : athenaeum