Briefwisseling Annemieke Gerrist en Wim Brands, deel II 'Even wist ik niet waar ik was'

22 september 2015
| |

De briefwisseling tussen Annemieke Gerrist (1980) en Wim Brands (1959) begon eind 2014, op de site van Tirade, en wordt nu hier voortgezet. Twee dichters, een jonge vrouw en een ervaren man, in gesprek. Dit is aflevering twee. 'Stofdeeltjes dansten boven mijn hoofd in het zonlicht. Het zag er vredig uit, religieus bijna,' schrijft Gerrist in haar brief. En Brands: 'Op een mooie dag liep hij in een veld vol koolzaad. Hij was jong, nog geen tien. De kleur betoverde hem, de geur van het koolzaad ook.'

 

Dag Wim,

Van het ene op het andere moment viel ik. Ik raakte een harde rand met mijn ribben, en vervolgens raakte mijn hoofd diezelfde rand - mijn ogen waren nu op vloerhoogte - en ik belandde in een donkere ruimte, een paar meter diep. Even wist ik niet waar ik was.

Ik moest de dag terughalen, een volgorde brengen in handelingen die ik had uitgevoerd.

Mijn hoofd was vol op de scherpe rand terechtgekomen, en had zachtjes meegegeven. Er was geen pijn. Ik schreeuwde om een schone theedoek, iets wat ik had onthouden van een cursus. Theedoeken liggen altijd gewassen in de kast.

Wat deed ik hier? Ik was er trots op dat ik in dit gat paste. Langzaam drong er licht en geluid het gat binnen, boven mij zag ik felle zonnestralen: het was hartje zomer.

Ik moest nog verder terugdenken, ik was opgestaan. Op weg gegaan naar een huis van een vriendin. Het was nog niet af - ze waren aan het verbouwen. Ik ging ook verhuizen, en we zouden elkaar absoluut kwijtraken, dat beseften we. Op deze warme zomerdag was ik uitgenodigd om het nieuwe huis te komen bezichtigen. De sfeer was gespannen, we wisten ons niet goed raad met elkaars vernieuwingen.

Stofdeeltjes dansten boven mijn hoofd in het zonlicht. Het zag er vredig uit, religieus bijna. Daar verscheen het hoofd van mijn vriendin, verschrikt, haar mond bewoog.

Ik wist nu al niet meer goed wie ze was.

'Blijf zitten,' hoorde ik. Toch wilde ik heel graag naar boven, waar het steeds lichter werd. Mijn benen zaten klem. Weer een paar hoofden verschenen en ik werd uit het gat getild, op een brancard gelegd. Ik wilde het gat bekijken waarin ik was gevallen, hoe zag dat eruit? Was het diep? En was het verdekt opgesteld? Waarom was het daar? Ik werd hardhandig vastgesnoerd.

'Hoe heet je?' vroeg de verpleger.

'Annemieke.'

'Dag Annemieke, weet je welke dag het vandaag is?'

Een cruciale vraag als je op je hoofd bent gevallen. Ze wisten natuurlijk niet dat ik vaak niet weet welke dag het is. Zeker niet als ik ongemakkelijk een nieuwe fase moet betreden. Dan doet die dag mij helemaal niets meer.

 

 

Dag Annemieke,

Even wist ik niet waar ik was, schrijf je.

Ik was deze zomer in Groede, het dorp in Zeeuws-Vlaanderen waar jij gewoond hebt. Ik ben graag in Zeeuws-Vlaanderen, ik ben ook altijd weer blij als ik na een paar dagen in de tunnel naar Holland rijd.

In Zeeuws-Vlaanderen verkommer je omdat je gek wordt van de rondjes op het dorpsplein of je wordt een topkok als Sergio Herman die ik in een documentaire in de duinen plantjes zag plukken die hij ging gebruiken in weer een gerecht dat zo perfect is dat je het niet durft op te eten.

Deze zomer las ik gedichten voor op een klein festival. Broeder Dieleman zong. Broeder Dieleman is een bijzondere muzikant die ik nog ken uit de tijd dat ik het radioprogramma De Avonden maakte. Hij zingt in het Zeeuws-Vlaams.

Een van zijn teksten ging over een priester uit Breskens, Omer heet hij. Die man maakt beelden van afval dat hij op het strand vindt en belijdt zijn katholicisme op een manier die ik hartverwarmend vind. Zo huisvest hij al tijdenlang een familie die onderdak zocht. Ons knuffelsentimentalisme ten aanzien van vluchtelingen is hem vreemd. Wij verzamelen knuffels, Omer handelt.

Ooit had hij een mystieke ervaring. Die ervaring was ook een handeling.

Op een mooie dag liep hij in een veld vol koolzaad. Hij was jong, nog geen tien. De kleur betoverde hem, de geur van het koolzaad ook.

Toen gebeurde het. Hij had een sensatie die, denk ik, iedereen weleens heeft gehad.

Op straat, in de trein, in een bos. Die doodeenvoudige waarneming dat je er bent en al die anderen ook. De gelukmakende verwondering daarover.

Maar Omer had ook het gevoel dat hij nu niets meer nodig had. Dat hij - en ik schrijf het zonder enige ironie op - geroepen was. Ik verbeeld me dat hij daar lag - op zijn rug in het koolzaad - en alles om hem heen kende zoals hij het nog nooit had gekend en tegelijkertijd even niet wist waar hij was.

Delen op

pro-mbooks1 : athenaeum