De vijf boeken van Roos van Rijswijk

11 juli 2016
| | | | | | |

Roos van Rijswijk schreef met haar debuut Onheilig niet alleen een van de Zomerboeken van Athenaeum Roeterseiland - waarvoor ze vrijdag 15 juli bij ons optreedt - maar ze is ook lezer. Juist. De Tirade-redacteur en NRC-critica somde op ons verzoek haar vijf boeken van dit moment op: César Aira, Jon Ronson, Rob van Essen, Margaret Atwood en Sylvia Hubers.

N.B. Lees ook een fragment uit Onheilig op Athenaeum.nl, en onze recensie: 'Het is in subtiliteiten, in handeling, tussen de regels dus, waar de schrijfster deze mensenkennis heeft verborgen.' 

1. César Aira, De schimmen

De Chileense nachtwaker van een onaf appartementencomplex in Buenos Aires viert samen met zijn familie en vrienden oud en nieuw. Voorafgaand aan de avond wordt er nog gewerkt door de bouwvakkers, wordt het complex door toekomstige rijke bewoners en hun binnenhuisarchitecten bekeken, moet er in lange rijen gestaan worden om eten en drinken in te kopen voor het feest. Het is loeiheet. De kinderen (neefjes, nichtjes, eigen kroost - wat aan komt waaien) willen geen siësta houden. En dan is er ook nog sprake van naakte mannen, of eigenlijk wit bepoederde schimmen, die even vanzelfsprekend waargenomen worden als ongedierte of weersomstandigheden, ook al tarten ze zwaartekracht en fatsoensregels.

Degene die alles en iedereen – levend of ondood – met elkaar verbindt in de roman is Patri, de vijftienjarige stiefdochter van de nachtwaker. Net als de schimmen is ze een uitzondering; om haar leeftijd (net geen kind, maar ook geen volwassene) en om haar dromerigheid, ze is een beetje losgezongen van alles en iedereen. Ze wordt lichtzinnig genoemd, maar is dat, getuige haar complexe gedachtegangen (bij de les blijven!), bepaald niet. Bovendien vat ze een nogal ongezonde fascinatie op voor de schimmen, die door haar vader voornamelijk als wijnkoeler gebruikt worden.

Je kunt De schimmen, vertaald door Adri Boon [lees een fragment op Athenaeum.nl], op heel veel manieren interpreteren – je kunt letten op de tegenstellingen tussen leven en dood, man en vrouw, Argentijn en Chileen, arm en rijk, kind en volwassene. Je kunt je afvragen wat die schimmen nu eigenlijk zijn (geesten? Het lot, misschien?). Je kunt de dromen van Patri analyseren. Ga zo maar door. Maar je kunt je ook, al lezend in je vakantiestoel, verwonderen over Aira’s vertelkunst, die het mogelijk maakt om een zo’n onwerkelijk onderwerp heel kalm en met weinig woorden en zonder in zweverigheid te vervallen, in een prachtige roman te vatten.

2. Jon Ronson, Dit is vernederend / So You’ve Been Publicly Shamed

Jon Ronson, de Welshe journalist die vooral bekend is van Men Who Stare at Goats (en de uiterst vermakelijke film die erop gebaseerd is), kwam een vreemde dubbelganger tegen op Twitter. Deze @jon_ronson liet zijn volgens onder meer weten wat hij ging eten en dat hij iets droomde over #time and #cock. Het bleek een bot te zijn, een programma dat automatische tweets genereert. De makers ervan zetten hem pas uit als Ronson, fervent social media-gebruiker, het gesprek online zet waarin hij ze probeert te overtuigen van zijn ongemak. Ze staan onder druk. Ze worden vernederd.
Wat volgt is een verslag van Ronsons gesprekken met mensen die slachtoffer waren van online vernederingen. Ze zijn buiten alle rechtspraak en mores om aan de schandpaal genageld om een verkeerde tweet of een lullige Facebookfoto, met desastreuze gevolgen.

Klinkt zwaar, en dat is het natuurlijk ook wel – Ronson beschrijft mensen die hun baan, relatie en vrienden zijn verloren doordat ze bijvoorbeeld een mislukte grap hebben gemaakt. Maar dat doet hij geheel op z’n Ronsons; terwijl hij op zoek gaat naar de geschiedenis van publieke vernedering, en wat zoiets mentaal met mensen doet, kijkt hij vol zelfspot en met nimmer aflatende droge humor ook naar zijn eigen gedrag en beweegredenen. Ook zoekt hij naar mensen die aan de andere kant van de vernedering staan, zoals de vrouw die er middels social media voor zorgde dat een man die op een conferentie een seksueel getint grapje over een dongel maakte zijn baan verloor. Heeft ze spijt?
En hoe kan het in vredesnaam dat sommige mensen redelijk ongeschonden uit heel smerige schandalen weten te komen?

Dit is vernederend, vertaald door Henny Corver, is informatief, confronterend, maar – hoe cru ook – ook ontzettend grappig. En het stelt mijns inziens een heel belangrijke kwestie aan de kaak; hoe ver kun je gaan in het (online) terechtwijzen van anderen?

3. Rob van Essen, Kind van de verzorgingsstaat

Eens in de zoveel tijd lees ik een boek dat ik zo leuk of mooi (of allebei, zoals in dit geval) vind dat ik het aan iedereen probeer op te dringen, desnoods met een beetje gepast geweld, zoiets wordt je natuurlijk na lezing direct vergeven. Kind van de verzorgingsstaat is zo’n boek [lees ook de recensie van Pieter Hoexum]. Van Essen beschrijft hoe hij opgroeide in een tijd die inmiddels – terecht of niet – redelijk vervlogen is; die van de verzorgingsstaat op zijn hoogtepunt. Het is een autobiografie, maar ook een geweldige beschouwing van de mogelijkheden én beperkingen van (bijvoorbeeld) eindeloos in een uitkering blijven hangen.

Mijn reden om dit boek zo prachtig te vinden is – buiten het feit dat Van Essen gewoon een fantastische schrijver is – geheel subjectief overigens. Van Essen schetst (onder meer) een geweldig beeld van hoe het was om in de jaren tachtig jongvolwassen te zijn midden in Amsterdam. Dat heb ik zelf nét niet mee mogen maken, bovendien groeide ik helemaal aan het randje van de stad op, maar mijn ouders wel. Het leek bij het lezen net of ik hun verhalen geïllustreerd zag, of herverteld, maar dan op z’n Van Essens – zo weet hij niet meer zeker of Harry Mulisch toen hij hem tegenkwam na een krakersrel (moet je dan meedoen of maar even een blokje om?), daadwerkelijk een pijp rookte. 

Het opdringen van dit boek gaat trouwens heel erg goed, al zeg ik het zelf, ik heb nog geen fysieke middelen in hoeven zetten, maar u bent gewaarschuwd.

4. Margaret Atwood, Oryx and Crake

Oryx and Crake is het eerste deel van een dystopische trilogie, maar ook heel goed los te lezen – ik vond dit het beste en boeiendste deel. Overigens, toen ik nog in een boekwinkel werkte en tegen klanten zei dat het een dystopische roman is, wisten de meesten niet hoe snel ze weg moesten komen. ‘Help,’ zag ik al die literatuurliefhebbers denken, en: ‘Jeugd! En Science Fiction!’ Nu is daar helemaal niet zoveel mis mee (bonustip: The Day of the Triffids van John Wyndham – geen dank), maar het heersende beeld van louter plot, veel machines en weinig literairs gaat voor deze roman echt niet op.

In Oryx and Crake lees je over een zekere ‘Snowman’, die gewoon Jimmy heet. Hij leeft helemaal alleen in een wereld die vergaan is. Of eigenlijk niet helemaal alleen. Hij moet uitkijken voor de pigoons, een soort varkens met menselijke organen en vermoedelijk als neveneffect een menselijke intelligentie. Er zwerft een wonderlijk volk van prachtige mensachtigen rond, dat hem lijkt te aanbidden als een soort profeet. Uiteraard ontrolt zich een plot waarin (sommige) vragen beantwoord worden: hoe is het zo gekomen, wie zijn die wezens, waarom is Jimmy in z’n eentje en wat zit hem – behalve de voor de hand liggende catastrofale zaken – zo dwars?

Atwood blinkt uit in inventiviteit, ze schetst een (duistere) toekomst die niet erg onvoorstelbaar is; in sommige gevallen is haar boek al ingehaald door de tijd. Oryx and Crake is spannend, je wilt weten wat er is gebeurd en wat er in vredesnaam nog kán gebeuren. De taal, de stijl, is heel knap vind ik – Atwood schrijft mooie dialogen en heeft een bijna ontroerend oog voor detail: Snowman is viezig, stinkt, weet dat hij stinkt, wordt gek of is dat al, en speurt op zoek naar leven de horizon af door een zonnebril met maar één glas. Dat ene glas doet het hem.

(Het tweede en derde deel van de trilogie heten The Year of the Flood en MaddAddam).

5. Sylvia Hubers, Hier moet ik ingrijpen

Als je een vakantie hebt die vooral bestaat uit van museum naar bos naar restaurant rennen, maar je wilt tóch af en toe het gevoel hebben dat je iets uitleest: Sylvia Hubers is de ongekroonde koningin van het ultrakorte verhaal, of de miniatuur, of het absurde prozagedicht, dingen die er tussenin zitten [lees op Athenaeum.nl een proeve ervan]. Hier moet ik ingrijpen bevat honderden korte teksten, variërend van ‘Huwelijkse dialogen’ (‘Als jij de kinderen neemt, neem ik het huis’) tot een klein exposé over aardig zijn.

De verhalen (miniaturen, prozagedichten… enfin) nemen vaak aparte wendingen – of beginnen al apart. Soms zijn ze – denk ik dan graag – uit het leven gegrepen maar nét niet helemaal. Zoals in het verhaal over Erna, die de wedstrijd ‘Langzaam een Boekwinkel Inlopen’ wint, vooral een zekere Eberhart de aandacht trekt, die drie uur en vijfendertig minuten naar de beste vrouw heeft staan kijken voor ze eindelijk die deur door raakte.

En op een of andere manier begreep ik het gedicht (verhaal? Idee?) over jazz dat een huis vol flaporen is volledig.

Geen boek om in één keer te lezen – zoals eigenlijk bij alle korteverhalenbundels het geval is – maar gewoon af en toe een paar stukjes tot je nemen. In plaats van een stukje kaas bij je wijn, of als je tentgenoot in zijn of haar slaapzak ligt te ritselen en jij niet kan slapen, als je voor het zoveelste schattige kerkje denkt ‘ze kunnen me wat, ik blijf mooi buiten’, of wanneer je aan het wachten bent tot de pasta eindelijk gaar wordt op dat ellendige campinggasje. Met een beetje geluk word je een beetje aangestoken door Hubers, en zie je ineens in waarom botervisjes ooit de redding van het gezonde verstand zouden kunnen betekenen. Eventueel.

pro-mbooks1 : athenaeum