Een moordenaar en een heilige, over het vertalen van Joseph Roths Tarabas

18 augustus 2020
| |

In juni verscheen een nieuwe vertaling van Joseph Roths Tarabas, van de hand van Elly Schippers. Speciaal voor ons schreef ze een toelichting bij haar vertaling.

N.B. Tot en met 31 augustus kosten alle delen van de reeks LJ Veen Klassiek maar € 10,-, waaronder Tarabas.

So spricht der Gastwirt Nathan Kristianpoller zu den Gästen, die ihm sympathisch sind. Er ist ein kluger Mann.
Dat zegt kastelein Nathan Kristianpoller tegen de gasten die hij sympathiek vindt. Hij is een wijs man.

Dit kan onmogelijk de eerste zin van de roman Tarabas zijn. Integendeel, het is de laatste. Een tijdje geleden schreven Janneke van der Meulen en ik voor deze rubriek een stukje over De buste van de keizer, de door ons vertaalde verhalenbundel van Roth. Ook dat stukje begon met de laatste zin. Toeval? De verklaring luidde toen dat Roths ‘laatste zinnen soms een heel verhaal of zelfs een heel boek samenvatten’.

Is dat ook nu weer het geval? Dan zou de zin die aan deze laatste voorafgaat heel belangwekkend moeten zijn, terwijl het eerlijk gezegd nogal een open deur is: ‘Ziet u, meneer,’ zegt de joodse kastelein Kristianpoller daar, ‘elk leven eindigt met de dood. Dat weten we allemaal. Maar wie denkt daaraan?’ Toch vormt de laatste zin van Tarabas wel degelijk een soort samenvatting voor wat betreft het karakter van Kristianpoller, een belangrijk personage in de roman en, zoals gezegd, een wijs man. In de jaren voor, tijdens en na de Eerste Wereldoorlog is hij er namelijk in geslaagd de van zijn voorouders geërfde herberg in het Oost-Europese stadje Koropta ondanks alle vreemde overheersingen voort te zetten. Dat wijst misschien vooral op een zakelijk instinct. Dat bezit hij ook, maar in de confrontatie met kolonel Tarabas, de hoofdpersoon van de roman, die in zijn herberg is ingekwartierd, doet hij een uitspraak die van ware wijsheid getuigt. Tarabas heeft hem verweten dat hij een ‘oproerkraaier’ is en dat mede door zijn schuld veel van zijn joodse ‘geloofsgenoten zijn geslagen en gepijnigd’. En dan zegt Kristianpoller: ‘Uwe Hoogwelgeborene […], ik ben geen oproerkraaier […], ik ben maar een jood!’ En als Tarabas antwoordt: ‘Dat is het ’m juist’, luidt de reactie van Kristianpoller: ‘Uwe Hoogwelgeborene, sta mij toe te zeggen dat ik buiten mijn wil een jood ben geworden.’ Deze woorden zetten Tarabas aan het denken en luiden zijn ommekeer in.

Geweld en ironie

Wie is deze Tarabas? Wie is hij? Voor een antwoord op die vraag ga ik nu toch terug naar de eerste zinnen van de roman:

'In augustus van het jaar 1914 leefde in New York een jongeman, genaamd Nikolaus Tarabas. Hij was Russisch staatsburger. Hij stamde af van een van die volken waarover destijds nog de grote tsaar heerste en die men tegenwoordig als ‘westelijke randvolken’ aanduidt.'

Nadat Tarabas heeft deelgenomen aan een aanslag op de gouverneur van Cherson, heeft zijn vader hem verbannen naar Amerika, maar na een gewelddadige ruzie met een barhouder grijpt hij het uitbreken van de oorlog tussen Oostenrijk en Rusland aan om terug te gaan naar Europa en dienst te nemen in het leger, een dienst die gepaard gaat met geweld en moord, waarmee hij ook als het vrede is niet kan stoppen: ‘De oorlog werd zijn vaderland, zijn grote, bloedige vaderland.’ Dat geweld culmineert ten slotte in een gruwelijke pogrom op de joodse bevolking van Koropta, uitgevoerd door zijn soldaten en de christelijke bevolking, een bevolking waarvan Roth zegt: ‘Driehonderd jaar was dit volk al christelijk. Toch ontwaakte na een vrolijke varkensmarkt en een paar glazen bier bij het zien van een manke jood in ieder van hen de oude heiden.’ Het zijn dit soort zinnen waaruit blijkt dat Roth waarheden kan poneren die ook in de huidige tijd nog volop geldigheid bezitten.

Overigens is het in Tarabas niet allemaal geweld wat de klok slaat. Zoals in al het werk van Roth komen ook in deze roman observaties en uitspraken voor die getuigen van de nodige ironie, bijvoorbeeld als hij zinspeelt op de kinderrijkdom van de joodse kastelein, die bij het binnentrekken van het regiment van Tarabas zijn vrouw en kinderen naar zijn schoonouders brengt, een tocht die hij de afgelopen jaren al vaak heeft gemaakt omdat een nieuw regiment voor de Joden altijd gevaarlijk is:

'Bij de eerste tocht waren er vijf kinderen, daarna zes, op het laatst niet minder dan zeven, meisjes en jongens. Want los van de voortdurend wisselende verschrikkingen van de oorlog schonk de natuur de familie Kristianpoller onverdroten haar vriendelijke zegen.'

Contrasten

En last but not least: ook in deze roman treffen we weer tal van verleidelijke natuurbeschrijvingen aan, om te beginnen de bij Roth eeuwig weerkerende leeuweriken en krekels, die ongetwijfeld terug te voeren zijn op persoonlijke ervaringen en herinneringen:

'Hij verlangde naar […] het onophoudelijke gekwinkeleer van de leeuweriken in de zomer, de zoetige geur van gepofte aardappelen op herfstachtige akkers, het kwakende lied van de kikkers in de moerassen en het scherpe gefluister van de krekels.'

Soms contrasteren deze idyllische, weemoedige beschrijvingen wreed met de gruwelijkheden die Roth beschrijft of aankondigt:

'De heuvel in zuidwesten van het stadje werd door zonlicht overspoeld. De bonte bloemenzee op de hoofddoeken van de boerinnen leek steeds compacter te worden. Het gelige kerkje zweefde in de zon. En het kruis op het torentje fonkelde monter, vrolijk en heilig als een verheven stuk speelgoed. Zo zag de wereld eruit toen Tarabas de verschrikkelijke verschijning tegen het lijf liep.'

Die verschrikkelijke verschijning is de synagogedienaar Sjemarja, ‘een magere, armzalige, ziekelijke, maar wel heel roodharige jood’. Op zondag een roodharige jood tegenkomen beschouwt de bijgelovige Tarabas als een onmiskenbare onheilsbode. De ‘ontmoeting’ veroorzaakt bij hem dan ook een enorme woede-uitbarsting: hij rukt Sjemarja’s baard uit, de baard die voor de gelovige joden een symbool van vroomheid is. Sjemarja verliest door dit voorval zijn verstand, Tarabas komt er definitief door tot inkeer. Hij besluit zijn uniform uit te trekken, het leger te verlaten en boete te doen, waarmee het lot dat een zigeunerin in New York hem heeft voorspeld, daadwerkelijk uitkomt: ‘Ik lees in uw hand dat u een moordenaar bent en een heilige! Een rampzaliger lot bestaat er niet op deze wereld. U zult zondigen en boete doen – allemaal nog op aarde.’

Elly Schippers vertaalde werk van Elias Canetti, Jenny Erpenbeck, Edgar Hilsenrath, Charles Lewinsky, Joseph Roth, Arthur Schnitzler, Anna Seghers en vele anderen. Eerder schreef ze voor Athenaeum.nl over de eerste zinnen van Erpenbecks Een handvol sneeuw, over Hilsenraths Het sprookje van de laatste gedachte, en over Das achte Leben (für Brilka) van Nino Haratischwili.

pro-mbooks1 : athenaeum