Recensie: Hoe kan zo'n station bestaan?

25 november 2015 , door Pieter Hoexum
| | | |

Het centraal station van Amsterdam bestond vorig jaar oktober honderdvijfentwintig jaar. Men vroeg Joris van Casteren een lange reportage over het gebouw en zijn ‘bewoners’ te schrijven, wat hij met veel plezier deed. Hij begint bij zichzelf en gaat langs vele gebruikers en bewoners om te eindigen bij een verwarde man: dat is Het station. Bij Van Casteren verandert het station in een Hades waarin hij met duivels genoegen afdaalt en bovenkomt met de meest wonderlijke verhalen. Want het blijkt natuurlijk ook een rariteitenkabinet. Door pieter hoexum.

De zelfkant

Het boek opent zeer toepasselijk persoonlijk, met Van Casterens eigen herinneringen aan zijn eerste bezoek aan station Amsterdam Centraal. Dat station was voor hem, geboren en getogen in Lelystad, een kennismaking met een andere wereld: de oude wereld. In Lelystad was alles nieuw en fris en recht en netjes, in Amsterdam was alles oud en groezelig en krom en rommelig. Van Casteren zegt het niet, maar het moet een soort thuiskomen geweest zijn. Nergens voelt hij zich zo in z’n element als aan de zelfkant.

Meteen op de eerste bladzijde krijgen we ook de hamvraag van het boek:

‘Na een wirwar van snerpende wissels – gutsende koffiebekertjes, op elkaars schoot belandende reizigers – kwam de trein onder een immense stationskap tot stilstand aan een hobbelig perron.
Die overkapping, een gapende muil, verbijsterde mij: hoe kon zoiets bestaan?’

Inderdaad, hoe kan zoiets bestaan... In dit boek gaat op zoek naar de antwoorden op deze vraag. Wat was en is er allemaal voor nodig om dit station er zo uit te laten zien en vooral te functioneren? Dat blijkt heel veel te zijn en verreweg het meeste blijft normaal gesproken voor de bezoekers en gebruikers verborgen. Maar Van Casteren daalt af tot in de krochten en klimt langs enge trappetjes tot in de nok, hij spreekt met regelaars en toezichthouders, met de toiletjuffrouw en met de perronchef, hij bespioneert reizigers en zwervers en andere gekken die het gebouw ‘bewonen’.

Contrasten

Het boek staat bol van de contrasten en dat begint al met het gebouw zelf. De architect Cuypers was een leerling van de Franse architect Violet-le-Duc en ontwierp net als hij gebouwen in een even moderne als nostalgische stijl. Het Centraal Station van Amsterdam is net als het Rijksmuseum, ook een ontwerp van Cuypers, bijna een kathedraal en tegelijkertijd een ode aan de industrialisatie en de vooruitgang.

Het fijnste aan het boek is het contrast tussen precisie en geknoei. Een centraal station van de hoofdstad van een land is natuurlijk de plek uit uitstek waar alles gericht is op punctualiteit en efficiëntie... Maar om dat te bereiken moet men halsbrekende toeren uithalen. En dat blijkt natuurlijk een gevecht tegen de bierkaai: overal glipt de chaos door de ordelijke netten heen.

Fijn is ook weer dat je zoals altijd bij Van Casteren nooit helemaal weet waar je aan toe bent. Is hij nu realistisch of schetst hij een karikatuur. Hij zet allerlei figuranten in de spotlights – of bespot hij ze? Hij maakt je aan het lachen en aan het huilen. Van Casteren doet dat meestal door het geven van net te veel details. Zo is daar Thea van 63, die al bijna twintig jaar op het station daklozenkranten verkoopt; vroeger kon ze zich staande houden in de kolkende reizigersstroom en schreeuwde ze boven alles en iedereen uit. ‘Nu zit Thea op een rollator, ze schreeuwt niet meer maar fluistert: ‘de daklozenkrant, de daklozenkrant.’ Menig schrijver had het daarbij gelaten, maar Van Casteren kan het niet laten en voegt dit onvergetelijke, even komische als schrijnende detail toe: ‘Aan de rollator hangen twee plastic zakken: een van BeterBed en een van de Bijenkorf.’

Altijd maar in beweging

Enigszins problematisch aan het boek vond ik het slot. Dat is nogal abrupt, je zou het een open einde kunnen noemen. Toch verwacht je van een ‘epiloog’ meer dan een soort opsomming van losse eindjes die Van Casteren blijkbaar nergens in het boek kwijt kon. Het laatste woord is nu aan een verwarde man die voorbijgangers toeroept dat  ze goed moeten eten en vrij krijgen van hun bazen. En dat hij in Almere Muziekwijk danst met vuilnisbakken; ook in Purmerend danst hij met vuilnisbakken, ‘en in Japan, China en Indonesië’.

Ergens is zo’n open einde ook wel toepasselijk. Het station is honderdvijfentwintig jaar oud, maar blijkt nog lang niet af. Al in het derde hoofdstuk krijgen we wijze woorden te horen, als Van Casteren aan een bijzonder opsporingsambtenaar (boa) van ProRail vraagt wat volgens hem typisch is voor Amsterdam Centraal. Daar hoeft de boa niet lang over na te denken:  de verbouwingen, Vanaf dat ik hier werk heb ik alleen maar verbouwingen meegemaakt. Het is altijd maar in beweging, voortdurend zijn ze bezig hier.’

Pieter Hoexum is filosoof, publicist (voor o.a. Trouw) en huisman. Hij was boekverkoper bij Athenaeum Boekhandel. Zijn boek Gedenk te sterven. De dood en de filosofen kwam uit in 2003, onlangs verscheen zijn Kleine filosofie van het rijtjeshuis. Hij heeft ook een website: pieterhoexum.wordpress.com.

pro-mbooks1 : athenaeum