Veel lezers zullen al iets over Vrouw, het zesde, laatste en voor de Europese Literatuurprijs genomineerde deel van Karl Ove Knausgårds Mijn strijd, hebben gehoord voordat het in Nederlandse vertaling verscheen. Dat het zou gaan over de ontvangst van het eerste deel, Vader, over de weerslag daarvan op zijn manisch-depressieve vrouw, en dat Knausgård zou aankondigen te stoppen met schrijven. De laatste zin was al berucht en besproken en is nu dan ook eindelijk écht vertaald (helaas is net in deze cruciale zin een zetfout geslopen): ‘Daarna nemen we de trein naar Malmö, stappen in de auto en rijden we naar huis, en die hele rit zal ik genieten, echt genieten, van het idee dat ik geen schrijver meer ben.’
N.B. Miriam Rasch schreef eerder voor ons over Schrijver, en we publiceerden voor uit Nacht en Vader, Herfst en Zomer. Maarten Dessing schreef een recensie over Knausgårds Uit & thuis, en Gemma Venhuizen over Liefde. Vertaalster Paula Stevens, ten slotte, schreef voor ons over Zoon.
De stront is opgeruimd, zou je ook kunnen zeggen. In een ontzettend smerige en daardoor ook erg grappige scène gaat Knausgård zijn zomerhuis klaar maken voor de verkoop. De stront die in de loop van de tijd bij het huis zonder riolering is opgehoopt en die zo verschrikkelijk meurt dat je je nauwelijks door de ruimte kunt bewegen, moet hij schep voor schep kwijt zien kwijt te raken, liefst zonder dat de buren op het park er ook maar een glimp van meekrijgen:
‘Het grind was met onkruid bedekt, ook dat was in strijd met de regels en ik kreeg pijn in mijn buik toen ik het zag. Ik wilde dat het me lukte het aan mijn laars te lappen, een enorme hoop schijt te hebben aan die idioten die elkaars tuintjes in de gaten zaten te houden, die imbeciele troep rimpelige ouwe zakken met huidplooien onder hun kin, die nergens anders aan konden denken dan wat goed en fout was en die, na alle ervaringen die ze in een lang, uniek leven hadden vergaard, hun laatste jaren, hun laatste dagen eraan besteedden een gazon netjes te houden en van woede te schuimen als anderen dat niet deden. Ik wilde dat ik schijt aan hen kon hebben, maar dat kon ik niet. De waarheid was dat ik bang voor hen was en het hun graag naar de zin wilde maken.’
Daar gaat hij dan: hij begraaft de grote hoop in een kuil achterin de tuin, vol vrees dat de uitwerpselen zullen gaan borrelen, dampen, ontploffen, of dat de afkeurende blikken van de buren door de grond heen kunnen kijken om te zien wat voor shit die Knausgård daar allemaal aan het oog heeft onttrokken. Maar er gebeurt niets. Die stront ligt daar waarschijnlijk nog steeds, bloemen te voeden. Je mag dit wel lezen als metafoor voor de afsluiting van Mijn strijd, want ook daar komt alle opgehoopte shit in de openbaarheid, vreest Knausgård alles, maar vooral de buitenwereld, en loopt het uiteindelijk met een sisser af.
In duizenden pagina’s heeft Knausgård aldus zijn schrijverschap van zich afgeschreven, of dan toch in elk geval het schrijverschap dat nodig was voor deze autobiografische worsteling. Een worsteling met zichzelf, met zijn familie, maar vooral ook met het schrijven. Want naast de luiers die hij verschoont en het eten dat hij klaarmaakt als huisman en vader, gaat het ook steeds daarom: het vinden van een nieuwe manier om te schrijven. Een manier die hem moet openbreken, die al zijn herinneringen, niet alleen aan zichzelf en anderen, maar ook aan gelezen boeken en bewonderde kunst zal doen herleven, en die ook plaats moet bieden aan die herinneringen, boeken, kunst, mensen, landschappen, filosofie. Het laatste deel van Mijn strijd is wat dat betreft de top van zijn kunnen: want hier ís die ruimte gecreëerd waarin alles past, en nu hij die heeft gevonden is het niet gek dat hij ‘geen schrijver meer is’.
Zo makkelijk is het natuurlijk niet. Honderden pagina’s in dit laatste deel, zo zal de fan inmiddels ook wel weten, zijn gewijd aan het kwaad en meer in het bijzonder de Holocaust. ‘De naam en het getal’ heet het vierhonderd pagina’s tellende essay over een gedicht van Paul Celan (‘Engführung’) en de jeugd van Adolf Hitler, zoals hij die heeft beschreven in Mein Kampf. Een staaltje close reading zoals je dat nog nooit in een roman bent tegengekomen: Knausgård draait elk woord van het hermetische gedicht talloze malen om en raakt zo steeds dichterbij het onzegbare van de dood dat Celan daarin evoceert. En dan citeert hij ruim uit Hitlers autobiografie, om die met vele bronnen in een maatschappijkritische context te plaatsen.
Een verwarrende leeservaring, omdat je je er zeer bewust van bent dat je in feite gewoon Mein Kampf als boek in een boek aan het lezen bent en dat Knausgård je dwingt die tekst extreem nauwkeurig te bestuderen en Hitler serieus te nemen. Het is een studie naar het kwaad, een poging de historische ontwikkeling van onze individualiserende cultuur te begrijpen, een filosofische analyse van ik-jij-hij-wij-zij; het is kunstkritiek op hoog niveau.
Na deze duik in het kwade (het kwade was in de andere delen ook een belangrijk thema) zijn we weer terug op bekend terrein: Knausgårds balkon, waar hij een sigaret rookt en koffie uit de kan opschenkt, aan zijn kinderen denkt en over de flats van Malmö uitkijkt. Tijd voor de autobiografische eindsprint, al die smeuïge details waar Knausgård zijn grote schare volgers mee heeft opgebouwd. Autobiografie en filosofie staan echter geenszins los van elkaar. Je zou de essayistische stukken over kunnen slaan en het verhaal honderden pagina’s verder, daar op het balkon, kunnen vervolgen. Maar dan doe je het werk tekort, zowel het totaal van Mijn strijd als dit deel, Vrouw.
Alle grote thema’s die Knausgård aan de orde heeft gesteld culmineren hier. Kijk maar naar dat kwaad: Knausgård vreesde altijd al het kwade in hemzelf, bijvoorbeeld zoals dat naar buiten kwam als hij dronken werd - nu onderzoekt hij de betekenis van het kwaad in onze wereld en probeert hij het allerergste kwaad te begrijpen. Eerst in het bestek van zijn persoonlijke verhaal, in de eerste paar honderd pagina’s. Het gaat om zijn individualiteit, zijn verhouding tot anderen, zijn familie, zijn onzekerheden en schaamte. Vervolgens plaatst hij dat in een grote culturele context, wat een gigantische verbreding betekent, die hij overigens voor elkaar krijgt door die juist minutieuze lezing van Celan en Hitler. De twee schuiven in elkaar:
‘Ik luister naar Midlake, The Courage of Others, die heb ik de laatste maanden elke dag gedraaid en de laatste keer dat ik naar huis reed en hem in de auto draaide, verbreidde de sfeer uit het boek van Kubizek [over Hitler] zich in me alsof het al een herinnering was en uit mijn eigen leven stamde. Dat doet het in zekere zin ook: de boeken die ik heb gelezen maken onlosmakelijk deel uit van mijn geschiedenis, net als de gebeurtenissen die ik heb meegemaakt. Hitlers Mein Kampf vormt daarop geen uitzondering.’
Een ander voorbeeld van die verbondenheid van autobiografie en geschiedenis is de titel die Knausgård geeft aan het deel over Celan en Hitler: het Proustiaanse ‘De naam en het getal’. Daar is al veel uit op te maken. Namen zijn uiterst belangrijk in het verhaal van Mijn strijd: hoe zijn vader op jonge leeftijd een andere naam aannam en die naam, Knausgård, doorgaf aan zijn kinderen; hoe de echte naam niet genoemd mag worden, maar als een soort konijn-uit-de-hoed toch nog wordt onthuld; hoe het wegnemen van een naam ook het uitwissen van een individu betekent, historisch gezien. En dus: waarom de naam voor Knausgård zo belangrijk is, omdat die de verbinding legt tussen kunstwerk en werkelijkheid, tussen individu en gemeenschap.
Misschien de mooiste lijn die in Vrouw tot op de bodem wordt uitgewerkt, is de lijn waarmee in deel 1 de lezers werden binnengehaald, die van het hart, dat in de allereerste zin van Mijn strijd klopt en dan weer stopt. Ook in deel 6 komt het hart steeds terug als symbool van talloze dingen - van de individuele vrijheid die je voelt in het kloppen van je hart, tot de afgrond van bloed en oorlog waar de nazi’s in afgleden. En van de dood:
‘De dood is niet modern.Met onze gedachten proberen we ons te bevrijden van dat fundamentele feit, dat in de dood bewaarheid wordt en onmogelijk te negeren is. Tegenover het streven van de gedachten om boven het leven uit te stijgen, tegenover het verlangen van de gedachten naar de hemel en het bovenaardse, dat al naar gelang epoche en cultuur steeds weer anders tot uitdrukking wordt gebracht, staat altijd de dood. Maar ook het hart, dat net als de dood altijd hetzelfde is. Ook het hart is niet modern. Ook het hart is niet verstandig of onverstandig, rationeel of irrationeel. Het slaat of het slaat niet. Dat is alles.’
Het is een spiegeling van die opening van deel 1: ‘Voor het hart is het leven simpel: het slaat zolang het kan. Dan stopt het.’
Zo simpel mag dat zijn, Vrouw is dat niet. De roman vraagt een behoorlijke inspanning, niet alleen door de omvang, maar vooral door de diepgang (iedereen die tot deel zes is gekomen weet immers dat de dikte van de boeken niet echt uitmaakt, doorlezen doe je toch wel). Het gaat Knausgård om het doorgronden van het raadsel, het onkenbare en onbenoembare, van de dood, het kwaad, schaamte en lijden - om precies dát onder woorden te brengen wat zich onttrekt aan de taal.
Luiers verschonen, schoonmaken en boodschappen doen zijn daar ook voorbeelden van, en daar richtte Knausgård zijn aandacht al op. Nu draait hij het vergrootglas om en staat hij daar, als piepklein mens in een gigantisch, betekenisloos universum dat hij, wij, zij, ik en jij vol betekenis laten stromen. ‘Komm! ins Offene, Freund!’ laat hij zich door Hölderlin zeggen en hij stapt naar buiten, de openheid in. Zo kan Mijn strijd ook worden opgevat: als een uitnodiging aan de lezer om in de openheid te treden, waar vrijheid bestaat, maar ook de anderen, waar kunst wordt gemaakt en oorlog wordt gevoerd, waar je je schaamt, maar je ook je stront kunt begraven. En waar Knausgård dan ten lange leste met een vrolijke zucht uit weg rijdt.
Miriam Rasch studeerde literatuurwetenschap en filosofie en werkt als redacteur en docent media/filosofie bij de Hogeschool van Amsterdam. Ze schrijft voor verschillende websites, zie www.miriamrasch.nl.