Recensie: De dwaze obsessie nuttig te willen zijn

13 november 2017 , door Miriam Rasch
| |

Wie de inhoudsopgave van Een kleine filosofie van het verval van E.M. Cioran opslaat, wordt meteen voorbereid op een bepaalde filosofische leeservaring: ‘Oefeningen in ontbinding’ heet de eerste afdeling, en daaronder volgen: ‘Genealogie van het fanatisme’, ‘De anti-profeet’, ‘Op het kerkhof van de definities’, tot onderaan de pagina, ‘De reactionaire engelen’, ‘Bekommerd om fatsoen’, ‘Het gamma van de leegte’ – en zo nog tientallen titels door. Het leest als een lange litanie, die de liefhebber van pessimistische filosofen en de schrijvers van het lijden meteen zal aanspreken.

Overdaad

Het klinkt misschien wat flauw – misschien zelfs als een luie recensententruc – om te beginnen met de inhoudsopgave van een boek, maar in dit geval durf ik het aan. Niet alleen de pessimistische inslag van Ciorans werk komt daar met een harde directe binnen, ook de vorm ervan. Het zijn korte, aforistische stukken, geschreven in een poëtische stijl waarin grote woorden niet vermeden worden. Met deze ‘précis’ begon Cioran, wiens moedertaal Roemeens was, in het Frans te schrijven. Een immense opgave, die niettemin de eerste stap zou zijn naar zijn reputatie van groot Frans stilist, zoals vertaler Pieter Appels vertelt in zijn informatieve nawoord; het is ‘alsof het vertalen van zijn gedachten van het ene idioom naar het andere hem dwong ze op de proef te stellen, opnieuw uit te vinden, uit te puren’.

Bij het lezen word je dan ook al gauw meegesleurd door de overdadige woorden en beelden, de eigenzinnige frases. Niet voor niets noemde Maarten van Buuren hem in zijn begeleidend schrijven bij Bestaan als verleiding een excessief schrijver: ‘Hij brengt zijn existentiële exces tot uiting in zijn excessieve vocabulaire en stijl.’ Dat Cioran zich door Nietzsche liet beïnvloeden is goed te merken, zowel in die fragmentarische, barstensvolle vorm als in de gedachten die erin worden uitgedrukt. Het heeft ook iets ouderwets, dat extatische en bloedruisende: ‘In ieder mens sluimert een profeet en wanneer deze ontwaakt, is er een beetje meer kwaad in de wereld.’ Het lijkt haast meer te passen bij de spengleriaanse ondergang van het avondland die nu weer in de belangstelling staat, dan bij de naoorlogse jaren waarin het boek verscheen. 

Paradox

Naarmate je verder doordringt in die teksten met hun titels om bij te likkebaarden, merk je al gauw dat ze zich juist afkeren van dat soort simpele karakteriseringen. Betekenis, een wereldbeeld? Eerder dan zich scherper af te tekenen, trekken de vastomlijnde ideeën zich terug. De korte essays zijn een viering van de paradox, wars van doemdenken en van utopische visioenen. De voorbeelden die Cioran aanhaalt als zijn enige ware inspiratiebronnen hangen hiermee samen: de Griekse sceptici en de Franse achttiende-eeuwse moralisten. Zij erkenden de betekenisloosheid van het bestaan, de leegte die schuilgaat achter het menselijk bedrijf met z’n conversatie- en productiedrang, ‘de dwaze obsessie nuttig te willen zijn’. 

Zoals dat dan gaat, is de rode draad hoogstens het gekant zijn tegen rode draden. Het makkelijke verhaal, de definitie en zeker de berekening moet ten alle tijden vermeden worden: ‘Onder elke formule ligt een kadaver begraven: het wezen of het object sterft onder het drogbeeld waaraan het plaats heeft gegeven.’ Het zou niet écht paradoxaal zijn als verderop niet het kadaver het meest levende lijkt te zijn in een dode wereld. Het bestaan – als in: existentie – ligt in het vieze, besmette, onheldere en zieke besloten; gezondheid – zoals kloppende, gezonde formules – dat is de dood (‘de mens is invalide – of hij is niet’). 

Gnosis

Alles om maar te kunnen ontsnappen aan die vreselijke berekenende mens, maar zonder hem echt uit het oog te kunnen verliezen. Op de een of andere manier deed me dat juist weer denken aan de jongste filosofische stroming: de object-georiënteerde filosofie, die het eindelijk wel lukt om zich van die mens af te wenden. ‘Ik streef naar het object,’ schrijft Cioran, ‘naar de zegen van de materie en de ondoorzichtigheid.’ Zo komt de lezer al zoekende tot een soort gnostische houding tegenover de teksten, waarin op losse zinnen en alinea’s wordt gebroed als waren het boeddhistische koans:

‘Het “innerlijke leven” is het voorrecht van fijnzinnigen, van die rillende miskramen, onderworpen aan epilepsie zonder val of kwijl. Het biologisch integere wezen wantrouwt de “diepgang”, is er niet toe in staat, ziet er een verdachte kant aan die de spontaniteit van de daden schade toebrengt. Hij vergist zich niet: met de inkeer in zichzelf begint het drama van het individu - zijn glorie en zijn verval; door zich af te zonderen van de anonieme stroom, het nuttige vloeien van het leven, bevrijdt hij zich van objectieve doelen.’

Miriam Rasch studeerde literatuurwetenschap en filosofie en werkt als redacteur en docent media/filosofie bij de Hogeschool van Amsterdam. Onlangs verscheen haar eerste boek, Zwemmen in de oceaan. Ze schrijft voor verschillende websites, zie Miriamrasch.nl.

pro-mbooks1 : athenaeum