Recensie: De Nederlandse Boekengids 2018-6: Talen en leven na de dood

26 november 2018 , door Berthold Maris
| | | | | |

Deze week verschijnt het nieuwe nummer van de Nederlandse Boekengids, met aandacht voor onder vele anderen Kamila Shamsie, Kathy Acker, Soseki Natsume, Pierre Bourdieu, André Jolles. En voor dode talen. Berthold Maris wijdt een stuk aan Latijn, Aramees en Hebreeuws, aan de hand van de boeken van Jan Bloemendal, Holger Gzella en Lewis Glinert - en wij mogen dat voorpubliceren.

De Nederlandse Boekengids is het meest toonaangevende tijdschrift over boeken en ideeën in de Lage Landen, zes keer per jaar tientallen pagina's essays, boekbesprekingen, interviews en signalementen, op papier en digitaal, al vanaf € 30,- inclusief toegang tot ons hele archief van op papier en online verschenen stukken. In dit nummer:

  • Redactie dNBg & vrienden ‘De redacteur is niet dood’
  • David Rijser ‘In ongenade: overwegingen bij het terugtreden van Ian Buruma’
  • Persis Bekkering ‘Morrelen aan de macht’
  • Paul Teule ‘Het onbewogen bbp: bespiegelingen bij een hardnekkig statistiekje’
  • Rob Hartmans & Geerten Waling  ‘Religie en atheïsme’
  • Christiaan Caspers ‘Oude en nieuwe Antigones: een ‘commonality of feelings’’
  • Piet Gerbrandy ‘Slauerhoff: verscheurdheid en vakmanschap ’
  • Tessel Veneboer & Jip Lemmens ‘Kathy Ackers canon: porno, plagiaat & Propertius’
  • Pieter Kranenborg ‘Verlichting in een individualistische tijd: het oeuvre van Soseki Natsume’
  • Frans-Willem Korsten ‘Taal als wapen: de urgentie van de Neerlandistiek’
  • Berthold van Maris ‘Talen en leven na de dood’
  • Bart van Heerikhuizen ‘Pierre Bourdieu en het lachen van de bisschoppen’
  • Trudy Dehue ‘De poep van de kanoet – en wat daar allemaal mee samenhangt’
  • Guido van Hengel ‘Het eindeloze einde van de Eerste Wereldoorlog’
  • Jilt Jorritsma ‘In herhaling ’
  • Geertjan de Vugt ‘André Jolles: vormen, gebaren en formules’

N.B. Neem nu een abonnement op de Nederlandse Boekengids!

 

Talen en leven na de dood

Wanneer leefde de laatste moedertaalspreker van het Latijn? Op die vraag zijn verschillende antwoorden mogelijk. Je zou kunnen zeggen dat het Latijn rond 800 ophield te bestaan als levende taal, omdat het toen plaatsmaakte voor wat we nu de Romaanse talen noemen. Maar omdat die Romaanse talen zich naadloos uit het Latijn ontwikkeld hebben, zou je ook kunnen zeggen: het Latijn is nog steeds onder ons, het wordt nog altijd gesproken, alleen noemen we het nu Italiaans.
Er is nog een derde antwoord mogelijk en dat is tevens het leukste antwoord: de laatste moedertaalspreker van het Latijn was Michel de Montaigne. Inderdaad, de Franse schrijver-filosoof, die leefde van 1533 tot 1592. In zijn Essays vertelt Montaigne dat hij van zijn tweede tot zijn zesde alleen in het Latijn werd toegesproken, door de huisleraar, zijn ouders en het personeel. Zo zou hij het Latijn op een ‘natuurlijke’ manier geleerd hebben, zonder grammatica. Pas op zijn zesde leerde hij Frans.
Dit opmerkelijke opvoedkundige experiment kent een equivalent in de geschiedenis van het Hebreeuws. Dat was sinds de derde eeuw een dode taal, die alleen nog schriftelijk gebruikt werd. Maar zie, in 1882 werd in Palestina een jongetje geboren dat in zijn vroege jeugd alleen in het Hebreeuws werd toegesproken. Dit jongetje, Itamar Ben-Avi, de zoon van de joodse taalactivist Eliezer Ben-Yehuda, werd daarmee de eerste moedertaalspreker van het ‘Nieuw-Hebreeuws’, dat zich in de halve eeuw daarna in Palestina als een nieuwe taal verder ontwikkelde, terrein won, en uiteindelijk een gewone, moderne taal werd, met alles erop en eraan, inclusief kinderen die het van hun ouders leerden, zodat er nu in Israël acht miljoen moedertaalsprekers zijn van dit Nieuw-Hebreeuws, dat ook wel Ivriet genoemd wordt.
Ben-Avi zag als kind nooit andere kinderen, want die spraken geen Hebreeuws. Zijn beste vriend was een hond, die alleen kon blaffen. Voor Montaigne was de kindertijd waarschijnlijk wat minder traumatisch. Zijn steenrijke vader zorgde ervoor dat hij als klein jongetje de hele dag aandacht kreeg van leuke, Latijn sprekende volwassenen.

Taal als cultuurdrager?

Wat was toch de aantrekkingskracht van die dode talen? Waarom wilden die twee vaders het bijna onmogelijke: een dode taal tot leven wekken? Ze dachten, elk op zijn eigen manier, dat taal en cultuur onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn: dat wie een bepaalde taal leert, daarmee vanzelf ook een bepaalde cultuur binnenkrijgt. Voor de vader van Montaigne, een humanist, stond het Latijn voor een bepaalde intellectuele traditie. En Ben-Yehuda dacht dat het Hebreeuws de sleutel was tot ‘de joodse identiteit’. Daarmee doe je die talen natuurlijk tekort. Want in één en dezelfde taal kunnen de meest uiteenlopende ideeën geformuleerd worden. Dat een bepaalde taal (laten we zeggen: het Nederlands) voor een bepaalde cultuur staat (zoiets als ‘de Nederlandse cultuur’ bijvoorbeeld) is een veelvoorkomend misverstand.
Een fraai voorbeeld van hoe cultureel divers de teksten in een dode taal kunnen zijn, is het Aramees. De belangrijkste teksten die we nog hebben in die taal, zijn geschreven tussen 500 voor Christus en 500 na Christus. Ze vormen een zeer caleidoscopische verzameling van vooral religieuze teksten. Allereerst zijn er twee Bijbelboeken die voor een deel in het Aramees geschreven zijn: Daniël en Ezra. En hoewel de rest van het Oude Testament in het Hebreeuws overgeleverd is, zijn vrijwel alle latere joodse religieuze teksten, zoals de uitgebreide commentaren bij de oude Bijbelteksten, maar ook de mystiek-esoterische teksten rondom de kabbala, geschreven in het Aramees – een joodse variant van het Aramees, die niet minder ‘joods’ was dan het Hebreeuws.
De vroegchristelijke teksten uit Syrië zijn eveneens ontstaan in het Aramees – in een Syrische variant van die taal. Het gaat om meeslepende heiligenverhalen, religieuze poëzie, en ook pittige theologische discussies over wat het nou precies betekende dat Jezus zowel mens als God was. Dan zijn er nog de Dode Zeerollen (vijftien procent daarvan is in het Aramees), de heilige boeken van de Samaritanen (verwant aan de joden, maar toch ook anders), het esoterische ‘Lied van de Parel’, en de heilige boeken van de Mandeeërs, die geloven dat de wereld zoals wij die kennen is geschapen door een kwaadaardige god. Al die Armeense teksten bij elkaar laten zien dat het Midden-Oosten in die tijd een religieus laboratorium was, waarin volop geëxperimenteerd werd met allerlei religieuze ideeën. Het Aramees wordt nu nog gekoesterd door rabbi’s, aanhangers van de kabbala, Syrische christenen, Samaritanen en Mandeeërs, omdat het de taal van hun geloof zou zijn. Maar als je er wat afstandelijker naar kijkt, zie je dat het een taal is die juist de religieuze diversiteit van het Midden-Oosten weerspiegelt.

Wereldtalen

Holger Gzella, hoogleraar Hebreeuws en Aramees in Leiden, schreef vorig jaar met De eerste wereldtaal een boek over de geschiedenis van dat Aramees. Hij noemt het daarin ‘de eerste wereldtaal’: in het eerste millennium voor Christus was het de belangrijkste taal binnen achtereenvolgens het Assyrische Rijk, het Babylonische Rijk en het Achaemenidische Rijk. Het Aramees is een schoolvoorbeeld van hoe een kleine, lokale taal (oorspronkelijk de taal van een streek in Zuid-Syrië) een ‘wereldtaal’ kan worden. Het werd al vroeg gebruikt als administratieve taal, en toen het eenmaal de daarbij behorende gebruiksmogelijkheden, woorden, stijl en schrijftechniek ontwikkeld had, verspreidde het zich over een steeds groter gebied.
Gzella beweert dat godsdiensten als het christendom een breed uitgebouwde, veelzijdige taal nodig hebben om zich optimaal uit te kunnen drukken en verspreiden. Het theologische taalgebruik lift daarbij vrolijk mee op de woordenschat die al in die taal is opgebouwd. Veel religieuze woorden – wet, gebod, volk, verbond, schuld, boete, vergiffenis – hebben van oorsprong een bestuurlijke of politieke betekenis.
Zoals het Aramees de christelijke taal van het Midden-Oosten was, zo werd het Latijn uiteindelijk de taal van het westerse christendom. Ook hier deed het religieuze en kerkelijke gebruik zijn intrede na een lange periode waarin de taal vooral bestuurlijk en administratief gebruikt werd. Jan Bloemendal beschrijft in zijn boek Latijn. Cultuurgeschiedenis van een wereldtaal hoe het Latijn 1500 jaar lang de intellectuele en religieuze taal van West-Europa was. Hij ziet de taal daarbij heel duidelijk als de drager van twee belangrijke ‘Europese’ waarden: humanitas (beschaving) en charitas (naastenliefde). Ook Bloemendal suggereert dus dat zo’n taal de drager is van bepaalde culturele waarden: een interpretatie van de geschiedenis waar je wel wat vraagtekens bij kunt zetten. Er is tussen een paar eeuwen voor Christus en pak ’m beet 1700 zoveel in het Latijn geschreven, dat het onmogelijk is om daar één geheel in te zien. Zowel in de Romeinse tijd als in de Middeleeuwen en Renaissance zijn er heel wat cynische, obscene, geile, atheïstische, zelfzuchtige, bloeddorstige, seksistische, onverdraagzame, racistische, esoterische, oppervlakkige, hypocriete, onbeschaafde en ook ronduit krankzinnige teksten in het Latijn geschreven. Gelukkig maar. Niets menselijks is het Latijn vreemd.
De Duitse classicus Jürgen Leonhardt rekende onlangs uit dat de hoeveelheid overgeleverde Latijnse teksten van na het Romeinse Rijk ongeveer tienduizend keer zo omvangrijk is dan wat we nog hebben uit de Romeinse tijd. Een klein maar fijn gedeelte van die overweldigende berg hoort bij de Nederlandse literatuur. Niet iedere Nederlander is zich daarvan bewust. In recente discussies over het lezen van Nederlandse literatuur in het voortgezet onderwijs wordt ‘Nederlandse literatuur’ gelijkgesteld aan ‘literatuur in het Nederlands’, en die zou, zo is vaak de impliciete aanname, weer een afspiegeling zijn van ‘de Nederlandse cultuur’.
Toch is een niet onbelangrijk deel van de oudere Nederlandse literatuur geschreven in het Latijn. En dat zijn zeker niet de minste teksten. Het lange satirische dierengedicht Ysengrimus (rond 1150), over een wolf die op allerlei manieren door een vos voor de gek wordt gehouden, doet niet onder voor Van den vos Reynaerde. Het vijftiende-eeuwse religieus-spirituele De imitatione Christi (‘Over de navolging van Christus’) is niet minder interessant dan het werk van Hadewijch.
De Nederlandse Neolatijnse schrijvers van de zestiende eeuw zijn in Nederland veel minder bekend dan de Nederlandstalige schrijvers van de zeventiende eeuw (Vondel, Hooft, Bredero). Toch is hun literaire werk minstens zo goed. Janus Secundus (die in het gewone leven Jan Everaerts heette) werd in Europa wereldberoemd met liefdesgedichten, Georgius Macropedius (Joris van Lanckvelt) schreef vrolijke komedies die in heel Europa werden opgevoerd, Justus Lipsius (Joost Lips) schreef prachtige boeken over politiek en macht, en Johannes Wier was met ‘De Praestigiis Daemonum’ (Bedriegerijen van de Duivel) een voorloper van de psychiatrie: hij beweerde dat mensen die zich als heksen of tovenaars gedroegen aan hallucinaties leden (tegenwoordig zouden we zeggen: psychosen). En dan zijn er natuurlijk nog de bekende werken van Erasmus en Spinoza.
Hoewel er in Nederland honderdduizenden leerlingen zijn die op het gymnasium een (klein) beetje Latijn hebben geleerd, zijn er maar een paar honderd die Nederlands-Latijnse literatuur in de originele vorm tot zich kunnen nemen. Nee, dan staat het Hebreeuws er veel beter voor. Israëlische kinderen die van huis uit Ivriet spreken, kunnen de taal van het Oude Testament min of meer lezen en begrijpen, schrijft Lewis Glinert in The Story of Hebrew. In wezen staan die kinderen daar ‘maar een paar eeuwen’ van af. Het Hebreeuws heeft 1600 jaar ‘in coma gelegen’. In die tijd heeft het zich niet verder ontwikkeld: het is 1600 jaar lang hetzelfde gebleven.
Glinert, hoogleraar Hebreeuws aan Dartmouth College, beschrijft in zijn boek vooral wat er tijdens die lange periode waarin het Hebreeuws in coma lag, met die taal gedaan werd. Al die tijd waren er groepjes mensen die de taal op de een of andere manier een beetje levend probeerden te houden. Iedere groep projecteerde daarbij zijn eigen ideeën en verlangens op dat Hebreeuws. Mensen hadden die taal op de een of andere manier nodig voor hun identiteit. Maar om wat voor identiteit het ging kon heel erg uiteenlopen: van zeer religieus-orthodox, tot zeer seculier-modern. Ook hier geldt weer dat het onzin is om zo’n taal te zien als de drager van een bepaalde cultuur of een bepaalde traditie.

Verlangen naar dode talen

De aantrekkingskracht van dode talen beperkt zich niet tot talen die klassieke teksten hebben voortgebracht. Het cultiveren van ‘de taal van de voorouders’ komt ook voor in samenlevingen waarin het geschreven woord tot voor kort geen enkele rol speelde. Overal in de wereld zijn talen te vinden die niet meer in de dagelijkse omgang gebruikt worden, maar nog wel in het rituele contact met de voorouders. Een voorbeeld hiervan is het Makoewa, een rituele taal in Oost-Timor die twintig jaar geleden voor het eerst beschreven werd door de Nederlandse taalonderzoeker Aone van Engelenhoven. Volgens de Oost-Timorezen zou het gaan om de oorspronkelijke taal van hun voorouders, de taal die de voorouders ‘bij zich hadden’ toen ze ‘van overzee’ kwamen. Die mag niet verloren gaan, vindt men, want het zou de bewaarplaats van hun geschiedenis en hun wereldbeeld zijn. Veel is er van dat Makoewa niet meer over, overigens: de Nederlandse taalonderzoeker kon met veel moeite nog duizend woorden optekenen.
Soms creëren mensen zelfs een dode taal. Dit laat zien hoe groot het verlangen naar de binding met voorouders via een gedeelde taal kan zijn. Een voorbeeld daarvan is te vinden bij de Aukaners, afstammelingen van ontsnapte tot slaaf gemaakten in de binnenlanden van Suriname. Als zij communiceren met voorouders of geesten, doen ze dat in het Kumanti, een rituele taal waarvan ze zeggen dat het een overblijfsel is van een West-Afrikaanse taal. Echter, taalkundig onderzoek van Robert Borges van de Radboud Universiteit heeft uitgewezen dat die rituele taal in Suriname zelf is ontstaan.
Borges stelde vast dat het Kumanti de zinsbouw heeft van de gewone Aukaanse taal – die in de tijd van de slavernij uit het Engels ontstaan is – en ook dezelfde voorzetsels, voegwoorden en voornaamwoorden. Alleen de zelfstandige naamwoorden, werkwoorden en een groot deel van de bijvoeglijke naamwoorden zijn anders. Maar die zijn duidelijk geïnspireerd op woorden uit andere Surinaamse talen. Inspiratiebronnen zijn er meer dan genoeg: in Suriname worden vijftien verschillende talen gesproken.
En wat de bijbehorende Aukaanse rituelen betreft: de gespecialiseerde antropologen zijn het er inmiddels wel over eens dat die rituelen een mix zijn van allerlei verschillende elementen, die lang niet allemaal van Afrikaanse herkomst zijn. De Aukaners cultiveren dus een door hen zelf geconstrueerde ‘dode’ taal, omdat die taal de drager zou zijn van een deels denkbeeldig verleden en deels zelf geconstrueerde cultuur, die meer van de Afrikaanse cultuur van hun verre voorouders verschilt dan ze zelf beseffen. Die ‘dode’ taal zegt eigenlijk maar heel weinig over hun verleden of over de cultuur van hun voorouders. Maar des te meer over het verlangen om nog een band te hebben met dat verleden.

pro-mbooks1 : athenaeum