Recensie: De vonk bij het postkantoor

14 november 2018 , door Elly Ooms
| | | |

What If It's Us (Wat als dit het is, vertaald door Margot Reesink), is van het Young Adult-powerduo Adam Silvera (Op het einde gaan ze allebei dood) en Becky Albertalli (Love, Simon). Ze schreven elk een kant van de romance van Arthur en Ben. Arthur loopt een zomer stage in New York, en is op zoek, maar Ben heeft net zijn vriendje gedumpt - toch slaat de vonk meteen over, als ze elkaar treffen bij het postkantoor waar Ben zijn 'ex-doos' wil versturen. Maar na die meet cute raken ze elkaar uit het oog, en vinden elkaar terug, in een lekkere, ongecompliceerde YA-roman.

Die ontmoetingsscène is heel naturel, het hele idee dat twee jongens verliefd worden op elkaar is vanzelfsprekend, dat is heel aardig. Maar ook dat het over de ernst van zo'n relatie gaat: zijn wij de ware voor elkaar, is 'dit' (it uit de titel) voor altijd? Bij het postkantoor praten ze even met elkaar, en dan raken ze elkaar kwijt - zonder gegevens uit te wisselen. Toch vinden ze elkaar weer terug - want dat wil het universum (toch?).

Wat minder goed werkt, is de gedachte dat het universum dit wil. Ben denkt direct na die eerste ontmoeting: 'Je had die coole en leuke jongen, Arthur, die duidelijk nog nooit is gedist door het universum omdat hij echt dacht dat het voorbestemd was dat we elkaar zouden ontmoeten.' Dat doet zó Amerikaans aan.

Maar dat doet er minder toe. Hoe Silvera en Albertalli die twee perspectieven tegen over elkaar zetten, hoofdstuk om hoofdstuk, werkt echt goed, en er zitten hele sterke scènes in, waardoor je begrijpt dat dit verfilmd gaat worden. Zoals die in het postkantoor en als Arthur met zijn ouders bij Bens ouders op bezoek gaat. Daar botsen stad en platteland. Bovenal is What If It's Us niet te zwaar, het raakt subtiel aan grote thema's maar laat genoeg open.

Elly Ooms is boekverkoper bij Athenaeum Boekhandel & Nieuwscentrum, verantwoordelijk voor onder andere de Young Adult-afdeling.

 

Hoofdstuk één
Arthur

Maandag 9 juli

[...]

Er loopt een jongen naar de ingang met een kartonnen doos in zijn handen, en hij blijft letterlijk als aan de grond genageld staan wanneer de tweeling voorbijloopt. Hij kijkt zo verbaasd dat ik in de lach schiet.
En dan ziet hij me.
En dan glimlacht hij.
En holy shit.
Ik meen het. Holy shitterdeshit. De leukste jongen aller tijden. Misschien komt dat door zijn haar of zijn sproeten of zijn blozende wangen. En dat zeg ik als iemand die de wangen van een ander nog nooit goed heeft bekeken. Maar zijn wangen zijn de moeite van het bekijken waard. Alles aan hem is de moeite van het bekijken waard. Perfect in de war zittend lichtbruin haar. Strakke spijkerbroek, versleten schoenen, grijs shirt met de woorden Dream & Bean Coffee, die nog net boven de doos uitsteken die hij vastheeft. Hij is langer dan ik, wat – oké – voor de meeste jongens geldt.
Hij staat nog steeds naar me te kijken.
Maar twintig punten voor Griffoendor, want het lukt me om naar hem te lachen. ‘Denk je dat ze hun tandem voor de snorrenwaxsalon hebben neergezet?’
Zijn geschrokken lach is zo leuk dat ik er licht in mijn hoofd van word. ‘Zeker weten, de snorrenwaxsalon annex galerie annex microbrouwerij,’ zegt hij.
Even staan we zonder iets te zeggen naar elkaar te grijnzen.
‘Eh, moet je binnen zijn?’ vraagt hij dan.
Ik kijk omhoog naar de deur. ‘Ja.’
En ik doe het. Ik loop met hem mee het postkantoor in. Het is niet eens een beslissing. En als het dat wel is, dan heeft mijn lichaam al besloten. Hij heeft iets. Ik voel het. Ik voel dat ik hem moet leren kennen, alsof het onvermijdelijk is.
Oké, ik ga iets opbiechten, en waarschijnlijk vind je het te gênant voor woorden. Je zit je waarschijnlijk al te generen, maar dat moet dan maar. Laat me even uitpraten.
Ik geloof in liefde op het eerste gezicht. Het lot, het universum, de hele rambam. Maar niet zoals jij erover denkt. Ik bedoel het niet van ‘onze zielen zijn uit elkaar gehaald en jij bent voor altijd mijn wederhelft’. Ik denk alleen dat het voorbestemd is dat je bepaalde mensen tegenkomt. Ik denk dat het universum ze een zetje geeft zodat ze op je pad komen.
Zelfs op een gewone maandagmiddag in juli. Zelfs op het postkantoor. Maar ik geef toe dat dit geen gewoon postkantoor is. Het is zo groot als een balzaal, met glanzende vloeren en rijen genummerde postbussen en echte beelden, net als in een museum. Doosman loopt naar een korte balie bij de ingang, houdt de doos met één arm tegen zich aan en begint een verzendetiket in te vullen.
Dus grijp ik een priority-envelop uit een rekje dat daar staat en wandel naar zijn balie. Supercasual. Dit hoeft niet raar te worden. Ik hoef alleen de juiste woorden maar te vinden om het gesprek gaande te houden. Ik moet bekennen dat ik daar meestal heel goed in ben, met vreemden praten. Ik weet niet of het typisch Georgia is of typisch Arthur, maar als er in de supermarkt een oudere man rondloopt sta ik de prijzen van het pruimensap voor hem te checken. Als er een zwangere vrouw bij me in het vliegtuig zit, heeft ze nog voor de landing haar ongeboren kind naar mij vernoemd. Dat is dan meteen mijn enige talent.
Zo was het in elk geval tot vandaag. Ik kan volgens mij niet eens meer geluid voortbrengen. Het is net alsof mijn keel aan het instorten is. Ik moet mijn inwendige New Yorker oproepen – cool en nonchalant. Aarzelend lach ik naar hem. Haal diep adem. ‘Wat een grote, zeg.’
En… shit.
De woorden tuimelen naar buiten. ‘Zo bedoel ik het niet. Maar. Die doos. Is groot.’ Ik hou mijn handen een stukje van elkaar om het aan te geven. Want zo bewijs ik blijkbaar dat ik het niet dubbelzinnig bedoel. Door mijn handen op een lul-metende manier uit elkaar te houden.
Doosman fronst zijn wenkbrauwen.
‘Sorry. Ik… ik zweer het, normaal heb ik het nooit over afmetingen.’
Hij kijkt me aan en lacht, een beetje maar. ‘Goeie das,’ zegt hij.
Blozend kijk ik naar beneden. Natuurlijk heb ik juist vandaag geen normale das om. Natuurlijk heb ik er een uit de ‘Collectie van pap’. Marineblauw en bedrukt met honderden piepkleine hotdogs.
‘Het is in elk geval geen onesie,’ zeg ik.
‘Goed punt.’ Hij lacht weer, dus natuurlijk zie ik zijn lippen dan. Die precies dezelfde vorm hebben als de lippen van Emma Watson. De lippen van Emma Watson. Gewoon op zijn gezicht.
‘Dus je komt hier niet vandaan,’ zegt Doosman.
Verbouwereerd kijk ik hem aan. ‘Hoe weet je dat?’
‘Nou ja, je praat maar door.’ Dan bloost hij. ‘Dat kwam er verkeerd uit. Maar als iemand een gesprek begint is het meestal een toerist.’
‘O.’
‘Ik heb er geen problemen mee,’ zegt hij.
‘Ik ben geen toerist.’
‘O nee?’
‘Nou ja, technisch gesproken kom ik hier niet vandaan, maar ik woon hier nu wel. Voor de zomervakantie. Ik kom uit Milton, Georgia.’
‘Milton, Georgia.’ Hij glimlacht.
Ik snap niet waarom ik zo hyper ben. Mijn armen en benen voelen raar en slap en mijn hoofd zit vol watten. Waarschijnlijk zie ik nu lichtgevend rood. Ik wil het niet weten. Ik moet gewoon blijven praten. ‘Ja, ik weet het. Milton. Dat klinkt als een Joodse oudoom.’
‘Ik bedoelde niet…’
‘Ik heb dus echt een Joodse oudoom die Milton heet. We wonen in zijn appartement.’
‘Wie zijn “wij”?’
‘Je bedoelt: met wie woon ik in het appartement van mijn oudoom Milton?’
Hij knikt en ik kijk alleen maar naar hem. Echt, met wie denkt hij dat ik daar woon? Mijn vriend? Mijn vriend die achtentwintig is en superheet en die enorme gapende gaten in zijn oorlellen heeft en misschien een tongpiercing en een tattoo met mijn naam op zijn borstkas? Links én rechts?

[...]

 

© 2018 Nederlandse editie: Blossom Books
© 2018 Becky Albertalli en Adam Silvera

pro-mbooks1 : athenaeum