Recensie: De zon die onzichtbaar is

06 februari 2018 , door Henk van der Waal
| | |

Onlangs verscheen de nieuwe bundel van Erik Lindner, Zog. Bij de presentatie verzorgde Henk van der Waal een laudatio en analyse ineen. Wij mogen die tekst publiceren.

Erik, gefeliciteerd, je hebt een prachtige bundel afgeleverd die naar mijn idee het voorlopig hoogtepunt is van je gestaag groeiende oeuvre.

Wat zo bijzonder aan Erik Lindner is: hij lijkt overal te zijn, is op vrijwel elk festival in de wereld te vinden, initieert het ene compendium van Nederlandstalige poëzie na het andere – onlangs verscheen er bijvoorbeeld nog eentje in het Chinees – en is de motor achter Terras en achter allerlei activiteiten aan de Jan van Eyck Academie.

Ondertussen schrijft Lindner zelf echter de meest verstilde poëzie van ons taalgebied en een poëzie waarin hij zelf zo goed als afwezig is. De meest aanwezige dichter van Nederland is zo in zijn werk de meest afwezige dichter van Nederland. Dat is bijzonder en vraagt om enige analyse en beschouwing, en om een antwoord op de vraag: Hoe krijgt Lindner dit allemaal voor elkaar?

De waarneming

Vooral in de titelreeks ‘Zog’ lijkt hij zijn eigen wijze van dichten totaal serieus te nemen en geen enkele concessie meer te doen aan wat men normalerwijs onder dichten verstaat: het voortbrengen van een met associaties en emoties opgepoetst taalmechaniekje. Nee, ‘Zog’ grijpt voortdurend en bijna obsessioneel terug naar de basis. En die basis is de waarneming, de loutere waarneming, de waarneming die in ons rondgaat nog voordat we daar taal aan hebben kunnen geven.

En hier schuilt natuurlijk gelijk een addertje onder het gras, want die loutere waarneming geeft Lindner ons in de vorm van woorden, in de vorm van taal dus, te verteren. Om in die taal toch de loutere waarneming door te laten dringen, beschrijft hij en beschrijft hij, herhaalt hij en herhaalt hij tot de lezer er duizelig van wordt en op een gegeven moment naar adem snakkend alleen nog maar kan verzuchten: ja, ja, ja.

Affirmeren

Dit drie keer ja geeft aan dat er hier iets bijzonders aan de hand is. En dat bijzondere is dat ‘Zog’ uit hallucinante poëzie bestaat die op uitzonderlijke wijze iets affirmeert wat we normalerwijs uit het oog verliezen. Maar datgene wat hier wordt geaffirmeerd, waar hier ja tegen wordt gezegd, is niet zomaar de wereld of de smart en vreugde die het leven ons te leven geeft. In die zin gaat het hier niet om een Nietzscheaanse affirmatie. Datgene wat hier wordt geaffirmeerd, betreft niet eenvoudigweg de wereld die ons menselijke drama huisvest en aanjaagt, maar iets wat die wereld draagt. Dat iets is de werkelijkheid waarop wij onze menselijke, al te menselijke wereld gebouwd hebben. Een werkelijkheid die wij vanwege onze gepreoccupeerdheid met onszelf en de ander, met onze stemmingen en emoties, met alles wat goed is en wat fout, nogal eens uit het oog verliezen.

Twee procedés

De gedichten in Zog doen dat niet. Die staan eindeloos stil bij die basale werkelijkheid en zetten die basale werkelijkheid als grondervaring voor ons in scène. Dat effect bereikt Lindner door twee procedés tegelijk toe te passen. Ik noemde ze al even. Het eerste is dat van het puur beschrijven van wat het geval is door de al genoemde waarneming zeer serieus te nemen. Het tweede is dat van de herhaling en is eigenlijk onvermijdelijk voor wie de moeite neemt om simpelweg stil te staan bij dat wat het geval is: de schier eindeloos herhalende beweging van golven, verwaaiende strandbanken, opspattend schuim, reflecties van licht op water.

Lindner gaat net zo lang door met de beschrijving van deze herhaling tot je als lezer of toehoorder zelf ook golven, strand, zee en zon bent. Of eigenlijk tot je er zelf niet meer bent en er niet meer is dan de pure actualiteit en tijdelijkheid van de oerelementen, van het schijnbaar doelloze heen en weer bewegen van de anorganische natuur die onze wereld schraagt. In die zin schildert deze poëzie de stomme film van het kosmische gebeuren.

De namentaal

De kern van dit schilderen, beschrijven en herhalen is in feite benoemen. Lindner is een meester-benoemer. Hij lijkt in de taal die ons nu eenmaal gegeven is op zoek naar een meer oorspronkelijke taal. Het oorspronkelijke van die meer oorspronkelijke taal is het scheppende karakter van het woord als het woord noemt en dus naam is. Uiteraard roept dat Gods scheppingsdaden in herinnering, met als meest beroemde fragment: ‘En God zeide: Er zij licht; en er was licht.’ Niet geheel toevallig is licht dan ook een vaak voorkomend woord in deze bundel. Op een gegeven moment heet het bijvoorbeeld: ‘licht dat niet meer de toppen van de golven raakt.’ En ergens anders: ‘De zon die onder het wolkendek uitkruipt legt een bad van licht op de zee.’

Deze zoektocht naar een taal die een daad is, naar een taal die oorspronkelijk en scheppend is omdat ze de kern van de dingen uitzegt, sluit aan bij de these van Walter Benjamin die stelt dat taal aanvankelijk een pure namentaal was. Deze namentaal zou zich nog steeds tussen alle talen ophouden en we zouden een glimp van die namentaal opvangen en die namentaal ook steeds verder benaderen bij het vertalen van de ene taal naar de andere. In die zin is het heel logisch dat het werk van Lindner het in het Duitse en Franse taalgebied zo goed doet en dat hij zelf een zwerver is tussen alle mogelijke talen. Van zoveel souplesse wordt je in het licht van Benjamins these vanzelf een meester-benoemer en dus iemand die van het Nederlands een taal van scheppingsdaden maakt. Wellicht weet u dat een theoloog een paar eeuwen geleden al de stelling heeft verdedigd dat de wereld in het Nederlands is geschapen...

Poëtica

Behalve dat de filosofie van Walter Benjamin een toegang kan bieden tot de poëzie van Lindner, kan via deze schrijver/filosoof misschien nog een ander raadsel worden opgelost. Dat is het raadsel van de voorkant van deze bundel, waarop een prachtige foto van Ruth Verraes prijkt. Hoe kunnen we die foto, die vanuit een verlaten berghut ons de ruigte van een hooggebergte toont, rijmen met de titel en het grootste deel van de inhoud van de bundel, die handelt over zee, strand, schuim, zog.

Mogelijkerwijs biedt weer de naam van Walter Benjamin hier enig houvast. Zoals bekend heeft Benjamin zich onder nog onopgehelderde omstandigheden in de Pyreneeën van het leven beroofd toen hij in 1940 op de vlucht was voor de nazi’s. Een feit waarin Lindner in zijn eerste bundel, Tramontane, in  de serie ’18 september 1994’ op subtiele wijze gewag van maakt. Als deze foto via deze tragische gebeurtenis verwijst naar het denken van Walter Benjamin, verklaart dat een hoop en staat er op de voorkant van deze bundel eigenlijk een poëtica afgebeeld.

Roeiers

Om de kracht van deze poëtica tot slot nog een keer te benadrukken en vooral de volstrekt beheerste virtuositeit waarmee Lindner deze poëtica ten uitvoer legt, wil ik even stilstaan bij de reeks ‘Roeiers op de Aasee’. Ik benadrukte hiervoor al dat het pure beschrijven van wat er gebeurt als effect heeft dat alleen nog datgene wat wordt benoemd, aanwezigheid verkrijgt. De beschouwer vlakt zo in het benoemen zichzelf uit ten faveure van het benoemde.

‘Roeiers op de Aasee’ is een van de weinige reeksen waar af en toe, tussen de feitelijkheden door, zoiets als een mens verschijnt. In dit geval de roeiers. Maar dat niet alleen. Ook duikt er af en toe een ‘ik’ op. En in een bundel waarin dat nauwelijks gebeurt, is dat een evenement. Alleen, en dat hoeft niet te verbazen, deze ‘ik’ verschijnt alleen om zichzelf uit te kunnen wissen, zo lijkt het, en om zo weer, als een golfje op de oceaan, op te worden genomen in de zee van gebeurtenissen.

Onwillekeurig doet dit denken aan een andere meester van de paradoxale verhouding tussen aanwezigheid en afwezigheid, een meester die het zich ook verwaardigde te spreken van roeiers die roeien om te verdwijnen. Uiteraard heb ik het hier over Hans Faverey. Ik wil besluiten met het voelbaar maken van deze link der verstilling tussen de poëzie van Faverey en die van Lindner door eerst het gedicht over acht roeiers van Faverey uit Chrysanten, roeiers te citeren en dan een van de gedichten van Lindner uit de reeks ‘Roeiers op de Aasee’. Hoe een en ander verschilt dan wel overeenkomt, is vervolgens aan u om te ontdekken.

 

Uit: Hans Faverey, Chrysanten, roeiers, de reeks ‘Chrysanten, roeiers’

 

Van lieverlee; zo
komen zij nader: 8 roeiers,
steeds verder landinwaarts

groeiend in hun mythologie:
met elke slag steeds verder
van huis, uit allemacht roeiend;
groeiend tot alle water weg is,
en zij het hele landschap

vullen tot de rand. Acht –
steeds verder landinwaarts
roeiend; landschap daar al geen
water meer is: dichtgegroeid
landschap al. Landschap,
steeds verder land-

inwaarts roeiend; land
zonder roeiers; dicht-
geroeid land al.

 

Uit: Erik Lindner, Zog, de reeks ‘Roeiers op de Aasee’

 

De reep licht op het pad
het bos uit, de dag in

het water dat ik nodig heb
om mezelf kwijt te raken

roeiboten op hun kop
zestien riemen op het pad
eenden bijeen in het gras

joggers in het donker

het grijs van de wolken
en het grijs van het water
en het grijs van de regen ertussen

de wind steekt op
als het onweer voorbij is.

 

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum