Recensie: Johan Rudolph Thorbecke (1798-1872), of hoe Duits wij zijn

06 augustus 2018 , door Eric Palmen
| | |

In het najaar van 1820 ondernam Johan Rudolph Thorbecke een studiereis naar Duitsland, die al met al vier jaar zou duren. Hij was 22. Het waren de hoogtijdagen van de Biedermeier Epoche. Na het trauma van de napoleontische oorlogen hielp het Congres van Wenen de restauratieregimes stevig in het zadel. Daarbij hoorde een cultuur van milde berusting en kleinsteedse melancholie; de hoogtijdagen van de Romantiek waren voorgoed voorbij. Natuurlijk was er ook een tegenbeweging. Een generatie jonge schrijvers – Heinrich Heine, George Büchner – gaf sardonisch commentaar op de ondergang van de geest van vrijheid, gelijkheid en broederschap in dit aartsconservatieve Avondland. Denkers als Johann Gottlieb Fichte (1762-1814), Friedrich von Schelling (1775-1854) en Georg Friedrich Hegel (1770-1831) probeerden de nalatenschap van Immanuel Kant (1724-1804) een plaats te geven. In dat Duitsland kwam Thorbecke terecht.

N.B. Deze bespreking van Remieg Aerts' Thorbecke wil het werd eerder gepubliceerd door onze partner Biografieportaal. Lees ook onze voorpublicatie uit de biografie.

Johan Rudolph Thorbecke en Friedrich von Schelling

De jonge student uit Leiden, opgeleid als classicus, maakte in Göttingen kennis met het eigentijdse werk van deze Duitse idealisten. Schelling imponeerde hem ook als persoonlijkheid; ‘zijn wezen en gedrag heeft iets heerschends’, noteert Thorbecke na hun ontmoeting in zijn dagboek. Volgens Schelling vielen de noumenale werkelijkheid (‘Ding an Sich’) en de fenomenale werkelijkheid (de werkelijkheid zoals die zich voordoet aan onze menselijke begrippen van ruimte, tijd en causaal verband) samen. Natuur en geest waren één. Het absolute, eeuwige en goddelijke straalde door in het tijdelijke, vergankelijke en voorwaardelijke. Schelling vond in de filosofie van Spinoza een antwoord op de grote levensvragen waarmee Kant hem had opgezadeld. Thorbecke werd volledig in beslag genomen door Schellings organische begrip van de werkelijkheid, de idee dat het geheel een samenstel is van de delen en dat de delen op hun beurt het geheel weerschijnen. Hij bezocht de gotische kerken van Marburg en Heilbron, verdiepte zich in het werk van de Vlaamse primitieven, om een glimp van de eeuwigheid op te vangen. Thorbecke moest niets weten van de Weltgeist van Hegel, waarin de geschiedenis door een proces van these en antithese maar in één finalistisch eindpunt, de ‘juiste uitkomst’, kon uitmonden. In de filosofie van Schelling trof hij een pleidooi aan voor het individuele, toevallige en onvoorspelbare. Het thuisfront, Thorbecke was luthers opgevoed, maakte zich intussen ernstig zorgen over de Gedankenspielerei van zoonlief. Tot aan zijn reis naar Duitsland leek hij toch over een vrij nuchtere inborst te beschikken en wilde hij het zijn vader altijd naar zijn zin maken.

Thorbecke en de grondwet

En nu vraagt u zich af: wat heeft dit alles in hemelsnaam met onze parlementaire geschiedenis of inrichting van ons politieke bestel van doen? Heel veel, zo maakt Remieg Aerts duidelijk in zijn fenomenale Thorbecke wil het. Biografie van een staatsman. Het liberalisme van Thorbecke was grotendeels gebaseerd op de organische begripsfilosofie van Friedrich von Schelling. Het politieke bestel dat Thorbecke voor ogen stond was volgens Aerts ‘een systeem van checks-and-balances’. De drie bestuurslagen op lokaal, provinciaal en nationaal niveau moesten op elkaar worden afgestemd tot een gedecentraliseerde eenheidsstaat. Dat was de ‘natuurlijke wet van orde’, aldus Thorbecke, die ‘eene oneindige verscheidenheid van wezens, ieder met eigen kracht, onder eene algemeene wet (liet) werken.’ Een grondwet dus. De staat behoort voorwaardenscheppend te zijn, een kader waarin het individuele tot volle wasdom kan komen en waarin recht, religie, wetenschap en kunsten zich ‘in onderlinge betrekking’ optimaal kunnen ontwikkelen. Niets minder, maar ook niets meer. De overheid moet niet trachten alwetend te zijn, maar behoort recht te doen aan de veelkleurigheid van het leven. Dat bedoelde Thorbecke met: ‘Kunst is geen regeringszaak’. (Sindsdien, vooral binnen de kringen van de VVD, het adagium voor menige bezuinigingsronde in de hogere cultuur). In die staatsfilosofie past ook een burgerschap dat dienstbaar is aan het grotere geheel, het algemeen belang. De kroon op zijn werk vond Thorbecke de gemeentewet van 1851, niet de kieswet voor de leden van de Tweede Kamer. Thorbecke vond ‘het chaotische denkbeeld van Volkssoevereiniteit’ een boze droom, een stelsel ‘waarin de geregeerden aan de regering voorschrijven, hoe zij geregeerd willen worden, en zij dus in wezen Regering zijn.’ De gedachte alleen al.

Kabinetten, Kamerlidmaatschap

Tijdens de drie kabinetten-Thorbecke (hij gaf er zijn naam aan als minister van het superdepartement Binnenlandse Zaken, de functie van minister-president bestond formeel nog niet) kwam een keur van wetten tot stand die het moderne Nederland grotendeels geschapen heeft. Thorbecke stond aan de wieg van de openbare gezondheidszorg, de nationale spoorwegen (al had hij die liever in particuliere handen gezien), de Nieuwe Waterweg en het Noordzeekanaal, de Hogere Burger School en de Polytechnische School in Delft. Aerts weet ook van de politicus Thorbecke een man van vlees en bloed te maken. Een man die er zichtbaar plezier in had om als kamerlid de verschillende kabinetten zoveel mogelijk dwars te zitten, vaak uit persoonlijke kinnesinne.

In het begin van de jaren zestig begonnen zijn ideeën sleets te raken. Thorbecke werd links ingehaald door jongliberalen als Frans van der Putte en Sam van Houten (die van het kinderwetje). Zij verweten de nestor van het liberalisme dat hij geen oog had voor de grote vraagstukken van de nieuwe tijd, zoals de uitwassen van de koloniale politiek of de sociale kwestie. ‘Gij tracht mij van mijne historische plaats te verdringen,’ noteerde Thorbecke over Van Houten op een briefje: ‘Dit kan u niet gelukken; zoek eene eigen staanplaats.’

Persoonlijkheid

Dat Johan Rudolph Thorbecke de juiste man was op de juiste plaats, en dat op het juiste moment, wilde hij maar al te graag beamen. Remieg Aerts schetst het portret van een politicus met een gigantisch ego, sociaal vaak onhandig, ‘op het autistische af’, rancuneus ook. Maar zelfs die rancune viel in goede aarde. Thorbecke wilde afrekenen met een ancien régime waarin macht en gezag als een vorm van bezit werd aangemerkt en dat de sleutelposities door middel van een systeem van patronage verdeelde. Een wereld waarin zijn vader nooit zijn draai wist te vinden. Frederik Willem Thorbecke ving voortdurend bot wanneer hij weer eens naar een baantje hengelde bij het gouvernement of de herensociëteit waarbij hij zich vruchteloos had aangesloten. In april 1820, het jaar waarin Johan Rudolph naar Duitsland afreisde, werd hij failliet verklaard. Was dat de grote drijfveer van Thorbecke, om het bestuur uit de benepenheid van de privaatrechtelijke sfeer naar de openbaarheid van de publiekrechtelijke sfeer te brengen?

Die psychologische verklaring is vrij overtuigend, zoals Aerts in alles weet te overtuigen. Aerts schreef met deze biografie van ruim 800 pagina’s (nee, is niet te dik) een filosofische tour de force, waarin het thorbeckianisme uitzonderlijk vitaal tot leven komt. Een belangwekkend boek ook dat eens te meer aantoont dat ons politieke bestel grotendeels in de Duitse Romantiek is geworteld. Thorbecke wil het. Biografie van een staatsman is, kort samengevat, nogal briljant.

Eric Palmen vormt met Martine van Poeteren de hoofdredactie van Biografieportaal.

pro-mbooks1 : athenaeum