Recensie: Philip Roth: hoe zijn essays zijn fictie verdedigen en ondersteunen

08 oktober 2018 , door Thomas Heerma van Voss
| |

‘Ik kan het niet meer opbrengen.’ Zoals het meeste van wat Philip Roth zei en schreef had ook deze bewering een stelligheid waaraan niet te tornen viel, en inderdaad, op zijn pensioenplannen kwam Roth nooit meer terug. Toch is er wel degelijk, voor Roths overlijden op 22 mei en dus met zijn expliciete goedkeuring, een boek van hem verschenen nadat hij stopte met schrijven. De prestigieuze Library of America, de uitgeverij die ook al zijn volledige fictie uitgaf, heeft zijn non-fictie op stijlvolle wijze gebundeld, waarna een halfjaar later Roths vaste Nederlandse uitgeverij De Bezige Bij volgde en – gelukkig – Waarom schrijven? toevoegde aan zijn vertaalde oeuvre, een coproductie van Else Hoog, Ko Kooman en Bartho Kriek. Een essay, in het jaar dat de eeuwige Nobelprijskandidaat overleed en de Nobelprijs zeer passend niet uitgereikt wordt, door Thomas Heerma van Voss.

N.B. We publiceerden ook voor uit Waarom schrijven. Lees het fragment op Athenaeum.nl.

1.

In een van de laatste interviews die Philip Roth gaf, in 2012 aan The New York Times, wist hij twee dingen zeker: hij zou nooit meer schrijven en als hij dat onverhoopt toch zou doen, zou hij niet meer zijn oude niveau halen.

‘Ik weet dat ik niet meer zo goed schrijf als vroeger. Ik heb niet meer het uithoudingsvermogen om de frustratie te overwinnen. Schrijven is frustrerend, elke dag weer, om maar te zwijgen van vernederend. Het is net als met honkbal: twee van de drie pogingen mislukken. Ik heb geen zin meer in dagen dat ik vijf pagina's schrijf en ze dan moet weggooien. Ik kan het niet meer opbrengen.’

Het heeft algauw iets aanstellerigs en ook ijdels als auteurs zonder enige ironie spreken over het harde, eindeloze werk dat schrijven voor hen betekent. Zulke statements doen altijd denken aan de romantiek: het bijna goddelijke ‘creëren’ dat beslist altijd serieus genomen moet worden en neerkomt op door-en-door zwoegen, op eindeloos geploeter, op lijden omwille van de kunst.

Maar als het bovenstaande citaat bij iemand past, is het wel bij Philip Roth (1933-2018). Hij kon weliswaar uitermate lichte, komische fictie schrijven – Our Gang is een satire over Richard Nixon, en laten we niet vergeten dat fragmenten van Portnoy’s Complaint ook bijzonder grappig zijn – maar nam zijn onderwerpen, zijn werk altijd volledig serieus. Sterker nog, vrijwel zijn gehele leven legde hij zich obsessief toe op schrijven (iets waar overigens meerdere vrouwen in zijn leven moeite mee hadden), tot hij in volle ernst concludeerde: nee, ik heb niets meer te zeggen. Helaas, ik ben stilistisch niet meer zo lenig en thematisch niet meer zo gedreven als voorheen, kortom, ik kan het niet meer opbrengen.

2.

Belangrijk punt: dit is niet alle non-fictie van Roth. Tot mijn spijt, voeg ik daar vlug aan toe: Roth lijkt me bij uitstek iemand wiens oeuvre zich ervoor leent om volledig te worden uitgegeven. Hij heeft de afgelopen decennia laten zien hoe makkelijk zijn werk, ook als het een beschouwende aard heeft, intact blijft en herlezen kan worden, en bovendien: hoe zijn de keuzes gemaakt voor deze selectie? Vreemd dat die niet worden toegelicht. Waarom staan er bijvoorbeeld meerdere door andere afgenomen interviews met Roth in, rekende hij die zelf tot zijn non-fictie? Ja, veel van de antwoorden ondersteunen wat hij verder zoal uiteenzet, maar toch: is dat niet een beetje vreemd, een beetje goedkoop?

Een andere vraag die bij me opkwam: waarom is het eerste deel van het verzameld werk, het eerder los uitgegeven Lectuur van mijzelf en anderen, ingekort ten opzichte van het losse boek? En waarom wekt de bundel desondanks de indruk van een volledig overzicht? Dat gebeurt niet alleen door de ondertitel en het verschijningsmoment, zo aan het einde van het leven, er wordt op de achterflap zelfs gesproken van het ‘complete’ verzameld werk en de opmaak, met vele voetnoten en toelichtingen, versterkt die indruk van een goed gedocumenteerd, allesomvattend overzichtswerk.

Vreemd dat men er dan niet werkelijk voor heeft gekozen Waarom schrijven? een echt volledig overzicht te laten zijn van al Roths non-fictie, zeker ook omdat het nu al niet het soort bundel is dat je koopt om in één keer integraal te lezen. Dit is juist een typisch boek om jarenlang beetje bij beetje op terug te vallen. Bladerend, knikkend, strepend. En ter ondersteuning bij wat Roth zoal aan fictie schreef.

3.

Dat is een ander aspect dat opvalt aan Waarom schrijven?: de mate waarin deze verzameling essays, interviews en beschouwingen direct te linken valt aan de romans van Roth. Eigenlijk is de titel misleidend, want die vraag wordt amper behandeld. Schrijven lijkt het beginpunt van Roths beschouwingen te zijn geweet, het belangrijkste uit zijn leven – iets wat nooit ter discussie stond en dat diende als groot, overkoepelend doel. De vragen die in deze essays aan de orde komen zijn daar weliswaar aan gerelateerd maar gaan stuk voor stuk verder: hoe te schrijven, tegen welke prijs te schrijven, onder welke voorwaarden te schrijven, waarover te schrijven, en ook: hoe te lezen.

Veel van deze non-fictie vindt, zoals Roth zelf stelt in zijn voorwoord, ‘voornamelijk haar aanleiding in een provocatie’ – en ja, in een aanzienlijk gedeelte van het boek is Roth bezig zichzelf te verdedigen tegen mensen die hem verwijten maken (doorgaans over zijn Joodse personages) en te verklaren voor degenen die er gewoon niets van hebben begrepen.

Daardoor krijgt Waarom schrijven? ook van tijd tot tijd iets kleins, althans: beschouwingen over de wereld of duidingen van de tijdsgeest zitten er niet tussen, Roth schrijft in zijn dichte, ernstige alinea’s voornamelijk over Roth zelf, oneerbiedig gezegd zijn deze stukken soms bijna verklarende of verdedigende aanhangsels van zijn fictie. Anderzijds: uiteindelijk gaan de beste essays vrijwel altijd om degene die ze schrijft, en Roths permanente ernst heeft iets verslavends, vooral omdat hij ook als hij kritisch is elke rancune of hooghartigheid ontstijgt. Dit is het verzameld werk van iemand die schrijven het belangrijkste vond wat er was en die dat koste kost wil verdedigen, steeds gebruikmakend van zijn grote retorische kwaliteit en zijn oprechte verontwaardiging.

4.

Dit komt goed naar voren in het voortreffelijke essay Schrijven over joden, oorspronkelijk in 1963 gepubliceerd en het resultaat van kanttekeningen die bij Roths vroege werk werden gemaakt. Heel overtuigend ontleedt hij die verwijten en maakt ze zo onschadelijk. Het gaat hierbij vooral over een verhaal getiteld ‘Epstein’, afkomstig uit de verhalenbundel Vaarwel, Columbus (1959). In Epstein volgen we een Joodse, overspelige man. Over dit personage kwamen, voornamelijk vanuit Joodse hoek, veel kritische opmerkingen – men verweet Roth ongevoeligheid over de Joodse voorgeschiedenis, de Holocaust was nota bene nog vers, en was het niet wat cru om zo’n suf, weinig sprankelend beeld van de Joodse man te bevestigen? Roth:

‘Het verhaal over Lou Epstein staat of valt niet met hoeveel ik van de overlevering afweet, maar met hoeveel ik weet en begrijp van Lou Epstein. Waar de geschiedenis van het joodse volk zich in plaats en tijd uitstrekt tot de man die ik Epstein noemde, daar moet mijn kennis volledig zijn.’

Een andere passage, reagerend op een ontzette brief die hij over datzelfde verhaal heeft ontvangen (‘ik citeer uit zijn brief zonder zijn toestemming.’): ‘De eerste vraag: ‘Is het denkbaar dat een man van middelbare leeftijd de zaak verwaarloost en de hele dag bij een vrouw van middelbare leeftijd doorbrengt?’ Het antwoord is ja.

Vervolgens vraagt hij: ‘Is het een joods trekje?’ Ik neem aan dat hij op overspel doelt en niet schertsend op het verwaarlozen van de zaak. Het antwoord is: ‘Wie heeft dat gezegd?’ Anna Karenina pleegt overspel met Wronski, met veel rampzaligere gevolgen dan die welke Epstein teweegbrengt. Wie peinst erover te vragen: ‘Is het een Russisch trekje’?’

5.

Uit andere essays vallen meer, veel meer van zulke smakelijke citaten te geven, waarin Roth een zeldzame combinatie van scherpzinnigheid, overtuigingskracht en ook humor aan de dag legt (die bijstelling over waarop de man doelt is een voorbeeld van Rothiaanse humor, het soort waarbij je niet bulderlacht maar gniffelt, al is het maar omdat je al lezende zo sterk het idee krijgt dat hij dat zelf nooit doet). En niet alleen qua toon en scherpte liggen de essays in elkaars verlengde – zeker in het begin van Roths schrijverschap en dus in het begin van dit verzameld werk ging het veel over het jodendom en hoe daarover te schrijven – maar ook wat betreft de strekking. Roth pleit voor de fictie, steeds weer en steeds met verve; hij gaat in op de vaak karakterologische – en niet sociologische of maatschappelijke – interesse die hem heeft aangezet tot het schrijven van een roman, de kracht van fictie, regelmatig ook over de schrijvers die hij bewondert, soms verkapt en op de achtergrond, soms expliciet en uitgebreid.

6.

Kafka is de naam die het meeste valt. Als voorbeeld, als onmiskenbaar tragische figuur, als romancier die deed wat in essentie elke fictieschrijver zou moeten doen: een eigen universum maken, niet willen spreken voor een grote groep of een bevolkingslaag, maar vanuit zijn hoofdpersonages, uit hun claustrofobische gedachtewerelden – en zo slaagde Kafka erin een heel nieuw soort vervreemding in fictie aan te brengen, die door Roth interessant wordt samengevat, geduid en tevens verbonden met de rest van Kafka’s leven.

Maar er komen meer schrijvers aan de orde, ook sommigen met een veel minder uitgesproken signatuur dan Kafka; Waarom schrijven? is opgebouwd uit drie delen, Lectuur van mijzelf en anderen, Over het vak en Toelichting, en hiervan verscheen niet alleen het eerste maar ook het tweede eerder al in druk. Over het vak bestaat uit gesprekken die Roth voerde met en bij collega-auteurs: Primo Levi in Turijn, Aharon Appelfeld in Jeruzalem, Milan Kundera in zowel Londen als Colorado.

Iedereen vertelt uitgebreid over wat het schrijven voor hem of haar inhoudt, er ontstaan boeiende gesprekken over hoe fictie kan worden ingezet om aan eigen penibele levensomstandigheden te ontkomen, wat de grenzen van taal zijn – de soms kleine wereld van Roths eerdere essays wordt in deze stukken eindelijk breder, in bepaald opzicht ook wereldser, en Roth bezit het prettige vermogen tot bewonderen.

En toch: dit waren stuk voor stuk de fragmenten van Waarom schrijven? die ik het snelst weer vergat. Mogelijk doordat ik ze al had gelezen in die genoemde losse uitgave (Over het vak, 2001). Of door de vrij strikte, soms schoolse opbouw van deze gesprekken – met een uitleggerige inleiding over de bezochte auteur en daarna om en om citaten. Maar mijn vermoeden is dat het vooral te maken heeft met het volgende: in deze gesprekken draait het in essentie toch, onvermijdelijk, vooral om degenen die door Roth bezocht worden. Hun werk. Hun leefomstandigheden.

Terwijl Waarom schrijven? juist bij uitstek een overzichtsboek is om in Roths geest af te dalen en je helemaal op hem toe te leggen. Zonder camouflage van fictie of personages, zonder tussenlagen: meer dan welk ander boek bieden deze ruim vijfhonderd pagina’s de mogelijkheid om zijn beweegredenen te volgen en zijn schrijversloopbaan op een zeldzaam reflectief, intelligent niveau te volgen.

7.

Op die momenten, in de stukken dat hij zijn eigen beweegredenen zonder ijdelheid ontleedt en afweegt, is de essayist Roth op zijn best. Het schrijven van Amerikaanse fictie is nog zo’n bruisend stuk, waarin hij – retorisch alweer zo sterk – de schrijversverbeelding afzet tegen de waanzinnige, vaak onvoorstelbare werkelijkheid van de Amerikaanse samenleving: er gebeuren voortdurend dingen die in fictie niet voor mogelijk worden gehouden of binnen een romancontext zouden worden afgedaan als ongeloofwaardig, is dat niet vreemd? Moeten we romans dan wel zo met een werkelijkheidscriterium beoordelen, valt er niet iets anders van de fictieschrijver te verwachten? Zulke beschouwingen, zeker als het eigen werk de aanleiding vormt, kunnen algauw hoogdravend, particulier of normatief worden, maar om die drie valkuilen schrijft Roth behendig heen – ik kan me niet voorstellen dat iemand dit werk hoofdschuddend zal lezen of niet overtuigd zal raken door Roths standpunten, zijn voorliefde voor fictie, het belang dat hij eraan hecht.

Ook prettig: niet al deze non-fictie gaat over Roth zelf of over schrijven. Amerika speelt onvermijdelijk een belangrijke rol, en gelukkig verdwijnt Roths analytische karakter enigszins naar de achtergrond omwille van meer persoonlijk, warmbloedig essays, zeker tegen het einde van de bundel. Er is bijvoorbeeld een bijzondere, meelevende ode aan zijn vader – een figuur die Roth-lezers al zullen kennen van het prachtige, non-fictieboek Patrimonium, dat overigens ook niet in deze bundel is opgenomen – evenals een stuk over Robert Lowenstein, die een jonge Roth als middelbare schoolleraar bijzonder inspireerde en, jawel, deels ook in een van Roths romans belandde (I Married a Communist, 1998).

Zo valt er veel meer te noemen: tientallen treffende passages over wat literatuur mag en moet zijn, wat interessant is en waarom. Waarom schrijven? is een boek waarover je niet snel uitgepraat of uitgeschreven raakt. Al lezende kun je ook fraai meegroeien met Roths schrijverschap door dit werk chronologisch te lezen: eerst is hij een bijna rebelse auteur die zich, half noodgedwongen en half door eigen keuze, vooral bezighoudt met het jodendom en (semi-autobiografische) joodse personages, vervolgens groeit zijn interesse naar collega’s van over de grens, ten slotte denkt hij op een meer afstandelijke, nog reflectievere deel over zijn schrijverschap. En veel van de essays, uit alle delen van Waarom schrijven?, vallen ook nog eens te verbinden met Roths fictiewerk. Ja dit is het soort overzichtswerk dat als basis kan dienen van hele collegereeksen. (Goh, wat had ik graag een vak gevolgd over Philip Roth, elke week een van zijn romans bespreken, ondersteund door steeds minstens één stuk uit Waarom schrijven? en een ander secundair werk.)

8.

Dit alles betekent echter niet dat dit een bundel is waarin aldoor hetzelfde hoge niveau wordt gehaald. Misschien valt dat ook niet te verwachten van vijfhonderd pagina’s non-fictie, misschien is het wat flauw en ook een tikkeltje betweterig om iemand van Roths kaliber postuum te bekritiseren, maar toch: naarmate ik me meer en meer verdiepte in dit strakke, strikt logische, toonvaste en decennia overspannende brein, drong de conclusie zich op dat Roths kwaliteiten toch echt meer tot zijn recht komen bij fictie. Dat hij daar pas helemaal excelleerde en zich ook duidelijk nog een slag vrijer voelde. In deze stukken legt Roth wel uit waarom hij op een bepaalde manier te werk gaat, wat hem in een schrijver of onderwerp aantrekt, maar het heeft ook allemaal iets keurigs– ik zou niemand aanraden dit te lezen zonder zijn fictie te kennen, die maakt Waarom schrijven? beduidend interessanter en in die zin heeft dit overzichtswerk, hoe monumentaal en stevig ook, toch vooral een ondersteunend karakter.

Mogelijk wordt dit nog wel het beste geïllustreerd door het sublieme openingsessay, geheel gewijd aan Kafka. ‘Ik wilde steeds dat u mijn hongeren bewonderde’ – of kijken naar Kafka bestaat uit twee delen. In het eerste zet Roth puntig en toch levendig de levensloop van Kafka uiteen, het tragische einde daarvan toen hij juist enig geluk leek te hebben gevonden (in 1924) en zijn sociale stroefheid eindelijk enigszins leek te overwinnen. In het tweede deel komt Roth pas echt los: wervelend en scenisch schetst hij in slechts twaalf pagina’s een mogelijke levensloop van Kafka als die niet was overleden. Hoe hij vluchtte uit een ‘zo ver en droef land’ door in 1942 naar Amerika te reizen, hoe hij daar als dr. Kafka een marginaal, soms bespot maar toch niet onaardig leven opbouwde als middelbare schoolleraar Hebreeuws. En hoe hij zo, na de Tweede Wereldoorlog, met de familie Roth in aanraking kwam, inclusief de opgroeiende Philip, en zelfs langskomt bij Roths welwillende ouders: plots wordt er het plan gesmeed dat deze eenzame dr. Kafka gaat trouwen met Roths tante Rhoda.

Dit is op zichzelf staand al een fraai gestileerd, overrompelend kort verhaal en het gaat ook nog eens op een bijzonder intelligente, subtiele manier in op de werkelijkheid zoals Roth die in het eerste deel van het essay schetste. Ja, dat is een procedé dat hij ook heeft gevolgd in zijn romans De ghostwriter (1979) en Het complot tegen Amerika (2004), waarin hij de geschiedenis veranderde en daar fictie omheen weefde. Je kunt dit uit 1973 stammende essay dan ook lezen als voorstudie op die werken. Je kunt het ook zien als volwaardig, bijzonder levendig essay, dat onderstreept hoe goed de fictieschrijver Roth toch was. En misschien ook wel wat verder hier en daar in deze bundel ontbreekt.

Thomas Heerma van Voss schreef de romans De Allestafel (2009) en Stern (2013). Ook publiceerde hij verhalen, essays en artikelen in onder meer de Volkskrant, nrc.next, Vrij Nederland, Trouw, Tirade, Das Magazin en Hollands Maandblad. In 2014 verscheen de verhalenbundel De derde persoon en vorig jaar de essaybundel Plaatsvervangers. Heerma van Voss is redacteur van Revisor.

pro-mbooks1 : athenaeum