Recensie: Wat is het territorium van de mens?

12 maart 2018 , door Christiaan Roodenburg
| | | | |

Dát mensen territoria hebben zal door weinigen betwist worden. Bij de vraag waar die zich precies bevinden wordt het voor homo urbanicus al moeilijker. En als de vraag rijst in hoeverre natuur – of specifieker: het Hollandse landschap – nog een territorium van de mens te noemen is, dan wordt het zaak professionele hulp in te roepen. In dit geval: Kester Freriks, die met zijn gevoelige, meanderende Stilte, ruimte, duisternis volgens mij een 'reterritorialisering' van het landschap bewerkstelligt. Dat dat eigenlijk niets nieuws is bewijst Koos van Zomeren (Nog meer vogels), met een korte toegift.
Een vraag, eerder gesteld, nu weer net anders beantwoord. Wat is het territorium van de mens?

N.B. Eerder publiceerden we voor uit Kester Freriks' boek.

Stilte

16 - 4 - 16, Studio K in Amsterdam. Een volle warme zaal kijkt me geconcentreerd aan. Nog nooit heb ik het zo stil meegemaakt, ondanks de geluiden die nu des te indringender te horen zijn – zoemen van de airco, een snuif, geruis van bloed, getinkel in een andere ruimte. Het is de ‘Vierkante Avond’ van performancekoor Boeuf Majeur, en we zingen 4’33’’ van de Amerikaanse componist John Cage. 4 minuten en 33 seconden zingen zonder enig geluid te maken, de handen van de dirigent geheven, de spanning vlak voor de aanhef minutenlang uitgesmeerd.

Kester Freriks neemt Cage’ begeleidende woorden tot motto voor Stilte, ruimte, duisternis: ‘Before we know the unknown, it inflames our hearts.’ Daarmee zijn de twee verleidingen van het boek meteen duidelijk gesteld, als we die niet al uit de titel hadden opgemaakt. Want die titelwoorden verleiden enerzijds tot de grootst mogelijke abstracties (‘het ongewisse’, ‘de nacht van het weten’) en benoemen anderzijds de meest intens fysieke ervaringen (die mag u zelf invullen – mij loopt het zweet zelfs bij herinnering aan dat concert nog in de oksels).

Beide komen veel voor in het boek: zaken als ‘de natuur’ of ‘vroeger’ noemt hij vaak en ongekwalificeerd, en onder anderen Immanuel Kant, Jean-Jacques Rousseau, en Arthur Schopenhauer maken hun opwachting. Tegelijk wandelt Freriks veel, en kijkt en luistert hij aandachtig naar kunstwerken en natuurlijke gebeurtenissen. De sterkste momenten zijn die waarop abstractie en ervaring in evenwicht zijn.

Aanstelijke dwaaltocht

Freriks meandert, op het dwalende af, langs alle uithoeken van wat een belezen Nederlandse man van enige jaren bij stilte, ruimte, duisternis te binnen kan vallen. Dat is veel, en veel ervan is aanstekelijk interessant. Begeesteren, en niet beargumenteren, lijkt dan ook de voornaamste intentie van het boek te zijn; veel van wat Freriks zegt is inconsequent, en dat is een grote verdienste. Stilte kan inderdaad zowel weerloos als levensbedreigend zijn, bij Freriks zelfs binnen een enkele alinea. En wanneer Freriks zegt dat de natuur ons ‘moet’ overstijgen en ons erop moet wijzen ‘dat zij met haar machtige werken als stilte, ruimte en duisternis boven ons staat’, is de paradox zo open en bloot dat ik me vrij voel er het mijne van te denken en verder te bladeren naar een hilarische bespiegeling op de bureaucratisering van natuur in het Nederlandse overheidsbeleid, culminerend in de Structuurvisie op de ‘Nationale Snelwegpanorama’s’.

De meanderende stijl heeft ook een functie voor de ervaring waar Freriks de vinger op wil leggen. Het duidelijkst is dat in het hoofdstuk ‘ruimte’, waar de fluïde meerduidigheid van het Nederlandse landschap de hoofdrol heeft. Geholpen door reisverslagen uit vroeger eeuwen laat Freriks voelen dat de delta waarin wij leven een plaats is van ‘lege watervlakten en vloeibare lijnen’, waar tot voor kort de slingerende rivieren en een zuigende zee van vast land op elk moment een blanke watervlakte konden maken, en waarvan uitgestrekte delen onbegaanbaar waren omdat ze simpelweg te nat waren. In Nederland heeft water naast haar drie verschijningsvormen (vast, vloeibaar en gasvormig) nog een vierde: land.

Op zulke momenten lukt het Freriks, al is het maar even, om van de mens een dier te maken dat zich op een vijandige plek in leven houdt. Dan maakt hij geen deelgenoot, maar deel, en dan lukt het hem om mij Nederlander te laten voelen. En daarmee bedoel ik, alsjeblieft, niet burger of patriot, maar een natte schim op een zompige plaat, die zelfs op een zonnige lentedag op het Spui nog overal het zacht geklats hoort van water, water. Alleen al daarom is dit boek het lezen waard.

Ruimte

Dat de schrijfstijl soms wat te lijden heeft onder de meandertaal neem ik als lezer dan maar voor lief. Een paar keer kijk ik ongemakkelijk de andere kant op, als een wonderlijke brochurezin mij het landschap wil verkopen: ‘Er liggen fraaie accidenteringen in het land, en de flora krijgt zuidelijke kenmerken’. Maar dan weer schrijft Freriks pure poëzie: 'Later deze dag volg ik de Melaniedreef, zo genoemd naar de dochter van een Rotterdamse ontginner. Voorts lopen er de Annadreef, Mariadreef en Nianadreef.' Wat een schitterende vermenigvuldiging van stadse ontginners, minnaressen, provinciemoorden, dochters – evenzovele Ophelia’s, lopend, drijvend door de bossen van Brabant.

Maar ik dwaal af van mijn vraag. Die betrof de ruimte die de mens inneemt, afbakent en beschermt. Voor de meeste mensen zal dat in de eerste plaats een huis zijn, en daarbuiten, in steeds complexere vormen, de buurt, de wijk, de stad. Maar het landschap is tegelijk van niemand in het bijzonder en door de mens volledig geculturaliseerd. Dat betekent dat het geen territorium meer is, maar slechts een soort decor. Juist doordat het landschap van niemand is, ontstaat er ruimte. En in die ruimte is Freriks bezig weer territorium te maken, dat wil zeggen een plek waarin we ons thuis kunnen voelen. De mooiste uitdrukking daarvan staat op pagina 124: ‘Gaan we een landschap in, dan schépt het ons...’

Misschien is dat wel de bedoeling van het boek: proberen te laten zien hoe je dat dan doet: een landschap ingaan om het je te laten scheppen. Dat klinkt haast mystiek, en Freriks is ook niet gespeend van nogal romantische ideeën over de vervagende grenzen tussen de eenzame wandelaar en de natuur. Maar op een heel praktisch niveau betekent het ook gewoon: de juiste woorden vinden. Kragge, griend, kil, landouw, priel, deemster, zwin ‘we hebben die woorden nodig om dat te verdedigen waarvan we houden, namelijk het landschap’. Wat dat betreft is Stilte, ruimte, duisternis territoriaal verdedigingswerk van de eerste orde.

Omgeving

Ik wend me nog kort tot Koos van Zomeren, die met Nog meer vogels een soort ‘toegift’ schreef op zijn vuistdikke Alle vogels­-verzamelalbum (met daarin alle, en nog meer, vogels waar hij ooit over schreef). Anders dan Freriks is hij een stilist: hij voelt niet de drang om alles te benoemen, om over dingen te praten. Dat is een verademing; we hoeven niet mee te zoeken naar het juiste woord, maar zien het gewoon voor ons op een tak zitten. Een mooiere roerdomp dan de zijne heb ik nog nooit gelezen.

Ook romantische vaagheid is er niet bij; van Zomeren is resoluut. Kijkend, perken stellend, identificerend. ‘Krombekstrandloper.’ ‘Titus zei niet veel.’ ‘De verdroogde, als touw gewonden keutel van een wezel [...], een kunstwerk op zichzelf.’ Over dit soort boeken moet je niet te veel zeggen, en ik wilde het ook alleen maar even noemen om het laatste woord te kunnen geven aan iemand die door naar vogels te kijken de essentie van het leven al in 1994 te pakken had.

Alles wat leeft neemt ruimte in beslag en wat de omvang van die ruimte betreft: er is geen dier dat hier op aarde genoeg heeft aan de ruimte van zijn eigen lichaam. Altijd is er behoefte aan een omgeving.

[...]

Twee stappen maar, dan zie je al dat de omgeving van het leven de essentie is.’

Christiaan Roodenburg studeert wijsbegeerte aan de Universiteit van Amsterdam en is redacteur bij de Nederlandse Boekengids.

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum