Recensie: De Balkan als brandhaard

27 juni 2019 , door Jerker Spits
| |

In de jaren twintig van de vorige eeuw bezocht Joseph Roth Albanië, Joegoslavië en Italië. Hij schreef zijn reportages met een vlijmscherpe pen. Charleston op de vulkaan, het laatste deel van de reeks, geeft een beeld van een gebied dat een brandhaard vormde van conflicten, tussen twee wereldoorlogen in. Ook na negentig jaar lijkt het alsof de inkt nog maar net is opgedroogd. Roths stukken brengen de geschiedenis van de Balkan tot leven.

N.B. Lees ook Jerker Spits' bespreking en onze voorpublicatie uit Elke vriendschap met mij is verderfelijk, de briefwisseling met Stefan Zweig. Eerder bespraken we Joseph Roths Waar het me slecht gaat is mijn vaderland en Spoken in Moskou en publiceerden wij voor uit De buste van de keizer en Vlucht zonder einde. Ten slotte lichtten vertalers Elly Schippers & Janneke van der Meulen de laatste zin van De buste van de keizer toe. Van Zweig bespraken we Ongeduld en Stefan and Lotte Zweig's South American Letters, en we publiceerden voor uit Reis naar het verleden.

Bloedwraak 

Joseph Roth (1894-1934) werd geboren in een joodse familie in de Oostenrijks-Hongaarse Dubbelmonarchie. Hij schreef de romans Hotel Savoy, Radetzkymarsch en het ontroerende verhaal De legende van de heilige drinker. Roth had een trefzekere stijl en staat ook in zijn journalistieke werk, waarvan Charleston op de vulkaan een goed beeld geeft, stil bij het lot van minder bedeelden.

In de zomer van 1927 bezoekt Roth Albanië. Roth beschrijft een arm land, waarin families elkaar naar het leven staan en het geweld regeert. Beeldend beschrijft hij de moeizame reis en het verschil met de wereld van zijn Duitse lezer:

‘Je voelt duidelijk dat er geen spoorwegen zijn die ons naar de eeuw brengen waar we thuishoren, je voelt dat schepen, twee uur, vier uur, twaalf uur hier vandaan maar één keer per week in een Albanese haven aanleggen, en het exotische karakter weegt dubbel zo zwaar, als een zelfgekozen kwelling. Vanuit Berlijn bekeken is bloedwraak misschien iets interessants, maar in Albanië zelf is ze door vuil, wantsen, sombere nachten, kapotte petroleumlampen, dikke spinnen, malaria-aanvallen en troebele zeewierthee iets banaals en vanzelfsprekends geworden.’

De omschrijvingen zijn zeer levendig; de beschreven armoede en het leed van de boerenbevolking raken je. Ook in de hoofdstad zijn conflicten niet ver weg: ‘Tirana is een vat vol tegenstrijdigheden, het hele land is één grote twistappel. Brave burgers wandelen midden op straat, uitgerust met lange geweren als bescherming tegen een zonnesteek.’

Albanië is in die tijd een speelbal tussen Joegoslavië en Italië: beide landen willen hun invloed uitbreiden. Roth weet dat de stemming zomaar kan omslaan, juist wanneer je dit niet verwacht. ‘Op de Balkan komen de bliksems altijd bij heldere hemel, en de wolken staan er zelden voor onweer.’

Mooi als godinnen

In Belgrado raakt Roth gefascineerd door de elegantie van ‘het Parijs van de Balkan’. Hij ziet grote verschillen tussen de starheid van de autoriteiten en de charme van de bevolking:  

‘Nergens zag ik zo’n tegenstelling tussen de inhoud van bevelen en de letter van de wet en het karakter van het volk. Het bestuur is conservatief, het volk is vooruitstrevend. De politieagenten zijn brutaal, de mensen zijn vriendelijk. In de ministeries heerst corruptie en de bevolking is eerlijk. De regering is meer dan naïef en het plebs is slim. De koning is dictatoriaal ingesteld en het volk democratisch.’

Het Zuid-Slavische volk is volgens Roth ‘intelligent, vrolijk, gedisciplineerd, politiek onafhankelijk, kritisch, voorzien van een uitgesproken gezond boerenverstand’ en ook nog eens ‘gezegend met een mooie zuidelijke zon’. Roth kijkt zijn ogen uit. ‘De vrouwen zijn mooi als godinnen en kuis als engelen.’

In Sarajevo bezoekt hij de plaats waar met de pistoolschoten van Gavrilo Princip de Eerste Wereldoorlog begon. Roth vraagt zich af hoe het kan dat juist in deze stad, met zijn theaters, opera’s, musea en ziekenhuizen ‘alle massagraven, alle slagvelden, alle gifgassen, alle kreupelen, alle oorlogsweduwen’ begonnen zijn.

Met Roth reis je terug, naar het Sarajevo van 1927 waar ‘mooie, puriteinse vrouwen’ flaneren, waar heren met een diepe zwaai hun hoed afnemen en oude mannen het ambtelijke Duits van de Oostenrijkse tijd spreken.

Minipistooltjes

Boeiend is ook Roths beschrijving van het fascistische Italië, waar ijdele mannen met minipistooltjes rond paraderen. Roth vraagt zich af wat al die gespen en uniformen uitspoken op een station waar vooral toeristen aankomen. Mussolini kijkt je met zijn kale kop en brede kaak in elk café aan vanaf een affiche.

De uitgave had wel een wat bondiger en levendiger voorwoord verdiend. De Vlaamse journalist Piet de Moor haalt veelvuldig andere schrijvers aan. Tussen al die citaten blijven zijn eigen teksten over Roth vaak abstract: ‘Als representant van een op tradities terugblikkende, emancipatorische moderniteit weet hij intussen intuïtief dat het cultiveren van verschillende identiteiten in één individu een remedie is tegen het bekrompen “identitaire”’. De inleiding telt vijfentwintig bladzijden. Dat is veel als je bedenkt dat Roth zelf nauwelijks honderd bladzijden aan het woord komt, en het boek ook nog een nawoord van vertaalster Els Snick bevat.

Jerker Spits is germanist. Hij schrijft voor Athenaeum.nl en De Groene Amsterdammer en schreef een korte cultuurgeschiedenis van Duitsland.

pro-mbooks1 : athenaeum