Op 11 januari 1961 noemde Kees Fens, toen nog criticus van het dagblad De Tijd, Marsman ‘de belangrijkste dichterfiguur van tussen de twee wereldoorlogen’. In Vrij Nederland van 27 oktober 1990 schreef Rob Schouten dat weinig vooroorlogse klassieke poëzie zo gedateerd was als die van Marsman. In de dertig jaar tussen deze twee waardebepalingen waren de koersen op de literaire effectenbeurs flink gezakt. Mede dankzij de aandacht van het puikje der neerlandistiek (te denken valt aan academische interpreten als Sötemann, Van Halsema, Dorleijn en Van den Akker) stegen de aandelen Leopold en Nijhoff. De papieren van Marsman daarentegen gleden af naar een niveau dat voor wetenschappelijke investeerders nauwelijks interessant leek.
N.B. Deze inleiding werd uitgesproken tijdens de presentatie bij Spui25.
Het is een lot dat wel meer dichters treft die in hun eigen tijd als de beste golden. Hélène Swarth, Henriëtte en Adriaan Roland Holst, J.W.F. Werumeus Buning, Jan Greshoff, Jan van Nijlen en vele andere groten van weleer zijn hooguit nog van belang als personages in een literair-historisch verhaal of een biografie; puikpoëten zijn ze al lang niet meer, laat staan dat hun gedichten zich lenen voor gesofisticeerde duiding. Overigens geldt deze canonieke hiërarchie vrijwel uitsluitend binnen kringen van universitaire experts en beproefde connaisseurs. Voor ‘het lezerspubliek’ (zo dat al als een homogene groep functioneert) zijn vrijwel alle dichters uit het verleden, zelfs het meest recente verleden, niet meer dan namen.
De verschijning van een bloemlezing uit Marsmans poëzie biedt een mooie gelegenheid om zijn oeuvre en schrijverschap nog eens de maat te nemen. Is het inderdaad hopeloos ouderwets geworden of valt er in zijn werk toch nog iets te ontdekken dat zich verheft boven een exclusief-cultuurhistorisch belang? Over het verhalend proza kunnen we kort zijn: Marsmans pogingen om in dit genre te slagen zijn grotendeels in de goede bedoelingen blijven steken. E. du Perron, in jaren zijn gelijke maar als romancier beslist superieur, heeft als vriend en mentor enorm zijn best gedaan om Vera (1931) en De dood van Angèle Degroux (1933) van kitsch en pathetiek te ontdoen, maar zijn inzet heeft niet kunnen verhoeden dat beide boeken al bij verschijning bleekjes afstaken tegen het psychologisch en stilistisch zoveel verfijnder, complexer en geavanceerder werk van tijdgenoten als Van Schendel, Bordewijk, Vestdijk, Walschap en Elsschot. De samen met Vestdijk geschreven briefroman Heden ik, morgen gij (1935) is een aardig curiosum, maar leent zich beter om de relatie tussen de twee correspondenten te documenteren dan als staal van grote literatuur. Voor Marsmans Zelfportret van J.F. (1937) geldt iets dergelijks: het is een interessante bron voor de biograaf, maar voor het overige een middelmatige roman.
Wanneer Marsman nog iets te betekenen heeft, dan is het als dichter, niet toevallig de rol die hem het beste paste. Daarbij conformeerde hij zich aan romantische en symbolistische gangmakers: Shelley, Novalis, Rimbaud, Kloos, Gorter, Stefan George, Hugo von Hofmannsthal en - om maar heel dicht in zijn buurt te eindigen - A. Roland Holst. Dichter werd je niet zomaar, als dichter werd je uitverkoren, zo niet gedoemd. Uit de lyrische portretten die Marsman van zijn voorgangers tekent, komt zijn eigen visie markant naar voren. Zo roemt hij Leopold, dichter : ‘met klare stem / van 't voorgebergte af der eeuwigheid /den vuren naam van een doorgloeid kristal’. In Brederode waardeert hij ‘de wervelstormen van de genade, / koel en verterend tegelijk als vuur en ijs’. Gorter was in Marsmans beleving ‘van vuur. / een golf, een vlam, / een stroomend stuk natuur’. Van Willem Kloos heet het dat ‘toen hij verscheen, /scheurde de hemel in een wilden glans /en één uur lang / is het hier brandend licht en warm geweest.’
Het is ook in de bevlogen toonsoort dat de jonge Marsman zijn vroege poëzie componeerde. Onder het patronaat van Albert Verwey, zelf een vertegenwoordiger van het profetische dichterstype, maakte hij op nauwelijks twintigjarige leeftijd met vier gedichten zijn opwachting in het tijdschrift De Beweging. Een van die gedichten, ‘Verhevene’, gebruikte hij om in 1938 zijn Verzameld werk te openen. Het biedt een even merkwaardig als typerend amalgaam van voor die tijd gedurfde beeldspraak en conventionele retoriek.
'Eeuwen wentelden hun volheid samen: zijn fundament; nauw kon hun denkgedrocht omvamen zijn schedeltent'
We horen hier tamelijk gezwollen taal: ‘denkgedrocht’, ‘omvamen’ en ‘schedeltent’, het zijn woorden die sterk aan Bilderdijk doen denken. Marsman stond nog met minstens een been in de negentiende eeuw, dat moge duidelijk zijn. Maar dat hij met de tenen van het andere been voeling had met de allermodernste dichtkunst in Duitsland en Frankrijk, kan blijken uit de tweede strofe van ‘Verhevene’:
'haren sloegen hun vlag langs den hemel: bepantsering; scherp was zijn lijf, geel en vermetel, dat dansen ging.'
Marsman heeft gevleugelde woorden op zijn naam staan die nog altijd hoog scoren in de citatie-index. Maar het allerbekendst is Marsman als de dichter die het Nederlandse landschap heeft gepoëtiseerd. Bij hem is het woord ‘laagland’ zoveel als een program. ‘Laagland’, dat zijn de zompige polders in het dertigstromenland die de albatros naar beneden zuigen, de onder wolkenluchten platgedrukte weilanden, de orthodoxie van kaarsrechte wegen en sloten die verdwijnen in een nevelig verschiet. Marsman heeft het laagland bezongen in gedichten die tot de klassiekers van de Nederlandstalige letterkunde zijn gaan horen: ‘Herinnering aan Holland’, ‘Polderland’ en ‘Holland’. Het typeert hem dat hij ze aan het papier toevertrouwde wanneer hij ver van zijn geboortegrond verbleef.
Zoals Marsmans beklijven aan de traditie de keerzijde vormt van zijn vernieuwing van het Nederlandstalig poëtisch idioom, zo vormt zijn identiteit van oer-Hollands dichter het complement van een werkelijk internationale allure. Om in één oogopslag te laten zien waar zijn verwantschappen liggen, volstaat het om een aantal regels aan te halen uit het lange gedicht ‘Oorlog in een muizeval’ (1917) van de Russische futurist Chlebnikov:
'Herinnert u het zich? Ik heb de schoenborstels bevolen De Kleine Beer te verwijderen van mijn voetzolen. Het heelal wierp ik een duit toe en vervolgens, verstoord. Maakte ik kruimels van de oude woorden. Ik, die de wereldbol draag Op de pink van mijn rechterhand, - Mijn ring van ongekende bekoringen - Zeg tegen jou: Jij!'
Net als Marsman roept Chlebnikov een heersersfiguur op van kosmisch formaat:
'Hij is blond als de dageraad, Als een rijpe roggeaar, en zijn ogen, dat is de zee, waar walrussen rondzwemmen.'
Zijn meest authentieke poëzie schreef Marsman in het begin van de jaren twintig. Hij had de retorische uitwassen en al te pathetische uitbarstingen weten te beteugelen en deed nu verslag van zijn reizen door Europa op een manier die soms aan de Blaise Cendrars van de 19 poèmes elastiques herinnert. Cendrars en ook de Duitse expressionist August Stramm hielpen hem op weg bij het ontwikkelen van wat zijn Hollandse generatiegenoten ‘het slanke vers’ gingen noemen: een staccato geformuleerde mededeling in telegramstijl. Heel concies, beeldend en met veronachtzaming van de gangbare regels van grammatica en stijl stuurde Marsman uit diverse etappeplaatsen (Berlijn, Stralsund, Weimar, Bazel, Dordrecht en Scheveningen) zijn ‘expressionistische prentbriefkaarten’. Het ritme is stotend, als dat van treinen of stoommachines; de woorden, vaak in isolerend wit geplaatst, ratelen als mitrailleurvuur of kerven als messen. Nog voor Mussolini zijn Mars op Rome was begonnen, had Marsman al ontdekt hoe de droom van het gevaarlijke leven in de poëzie te realiseren viel. Dat een zwakke gezondheid hem verhinderde om dat gevaarlijke leven ook zelf in praktijk te brengen, is een andere zaak.
Vanwege zijn hang naar het grootse en meeslepende leven is Marsman in de eerste decennia na zijn vroegtijdige dood, in 1940, een aanstekelijk voorbeeld geweest van menig jongeling die zich tegen de grijsaards af wilde zetten. Om dat te illustreren zal ik u een paar fragmenten voorlezen uit brieven die Gerard Reve mij in de zomer van 1981 schreef, naar aanleiding van mijn eerste boek over Marsman dat ik hem had toegestuurd. Op 6 juni schreef Reve mij:
‘Marsman is een belangrijk dichter. Enorm overschat, vlak na de oorlog, maar nu onderschat. Ik vond hem als jongen van een jaar of 15, 16, geweldig, toen ik zijn gedichten in Groot Nederland las, als ik het wel heb. Later sta je wat skeptieser tegenover al dat kosmiese gedoe, en tegenover die “tragiese” verscheurdheid tussen tempel en kruis. Maar wat hij te beweren had, heeft hij soms virtuoos verwoord. Zijn “vrije” vers is nooit rimram, en loopt nooit uit de hand. Typies, dat de vitalisten en predikers van het “ruim baan voor het instinkt” altijd lichamelijk wrakken zijn, en op zijn minst gemankeerde of halve flikkers (D.H. Lawrence, Nietzsche). Hij wilde zo graag een heiden zijn, maar hij bleef een dominee, omdat een Nederlander nu eenmaal meer een theoloog is dan een profeet. Als hij R.K. was geworden, was hij er misschien uitgekomen, want dat is een Antieke Moederreligie, een soort Artemis- of Isiskultus, zij het voor de zedenpolitie gebrocheerd in een christelijke omslag.’
In een brief van een paar weken later, op 2 juli 1981, vervolgde Reve met een psychologisch portretje waarin hij Marsman contrasteert met zichzelf:
‘Verder geloof ik, dat Marsman een moederskindje was, en eigenlijk een homo zonder het zelf te weten. Die vrouw [bedoeld is Rien Marsman-Barendregt], die na de oorlog nog jaren lang de soldatenmoeder van de jonge dichters speelde, was veel meer zijn moeder dan zijn echtgenote. Die vrees van hem voor de Dood was, volgens mij, niet dezelfde bezoeking als die mij lange tijd teisterde. Ik geloof, dat hij in de eerste plaats bang was om oud te worden en uitgerangeerd te geraken. Vandaar dat rijkelijk belachelijke ‘appèl aan de jeugd’: hij wilde, door een leiderschap over de jongeren, zelf de eeuwige jeugd verwerven. Wat ik wel vind is, dat die mensen zichzelf in die tijd erg belangrijk vonden. Al die mensen dachten, dat ze echt bestonden. Men kan van mij veel zeggen, maar niet dat ik mij dàt ooit verbeeld heb. Er is wel enige verwantschap tussen hem en mij: kijk maar eens naar die liefde en koestering vragende, narcistiese jeugdfotoos. Maar ik heb nooit last gehad van dat verwoede pogen tot zelfprogrammering: “Moet ik die, die en die wèl, en die en die niet tot voorbeeld nemen?’’ Ik vond die en die zijn werk mooi, en het werk van een troep anderen gelul, grootspraak en aanstellerij. Ik kan A. Roland Holst zijn werk niet lezen zonder in de lach te schieten, wat hij vermoedelijk niet bedoeld heeft, want hij had geen grein zelfspot. Het werk van Marsman is sterk rhetories, maar achter die rhetoriek bevindt zich af en toe wel degelijk inhoud. Hij stelde zich enorm aan, maar hij meende het: ik bedoel dat hij geen poseur was, en dat is in de Nederlandse letteren al heel wat.’
‘Verder geloof ik, dat Marsman een moederskindje was, en eigenlijk een homo zonder het zelf te weten. Die vrouw [bedoeld is Rien Marsman-Barendregt], die na de oorlog nog jaren lang de soldatenmoeder van de jonge dichters speelde, was veel meer zijn moeder dan zijn echtgenote. Die vrees van hem voor de Dood was, volgens mij, niet dezelfde bezoeking als die mij lange tijd teisterde. Ik geloof, dat hij in de eerste plaats bang was om oud te worden en uitgerangeerd te geraken. Vandaar dat rijkelijk belachelijke ‘appèl aan de jeugd’: hij wilde, door een leiderschap over de jongeren, zelf de eeuwige jeugd verwerven. Wat ik wel vind is, dat die mensen zichzelf in die tijd erg belangrijk vonden. Al die mensen dachten, dat ze echt bestonden. Men kan van mij veel zeggen, maar niet dat ik mij dàt ooit verbeeld heb.
Er is wel enige verwantschap tussen hem en mij: kijk maar eens naar die liefde en koestering vragende, narcistiese jeugdfotoos. Maar ik heb nooit last gehad van dat verwoede pogen tot zelfprogrammering: “Moet ik die, die en die wèl, en die en die niet tot voorbeeld nemen?’’ Ik vond die en die zijn werk mooi, en het werk van een troep anderen gelul, grootspraak en aanstellerij. Ik kan A. Roland Holst zijn werk niet lezen zonder in de lach te schieten, wat hij vermoedelijk niet bedoeld heeft, want hij had geen grein zelfspot.
Het werk van Marsman is sterk rhetories, maar achter die rhetoriek bevindt zich af en toe wel degelijk inhoud. Hij stelde zich enorm aan, maar hij meende het: ik bedoel dat hij geen poseur was, en dat is in de Nederlandse letteren al heel wat.’
Wel, laten we dat slotwoord vooral als een compliment beschouwen: dikwijls een aansteller, maar nooit een poseur. Je zou zelfs een stap verder kunnen gaan dan Reve door te vinden dat je zonder je zelf aan te stellen überhaupt niet tot dichten komt. Misschien heeft de Nederlandse poëzie die aanstellerij juist nodig. Als dat zo is, komt deze bloemlezing op het juiste moment.
Jaap Goedegebuure is neerlandicus, literatuurcriticus en schrijver van onder andere Kellendonk [fragment], Nederlandse schrijvers en religie, 1960-2010 [recensie]