Recensie: Een plek waar je uit weg kunt sijpelen

08 april 2020 , door Joost Baars
| |

Toen ik aan het nadenken was over waarom het juist in deze tijd zo fijn is om te lezen in Gasthuis, het debuut van dichter Laurine Verweijen dat onlangs bij Uitgeverij Van Oorschot verscheen, herbekeek ik de film Lancelot du lac van Robert Bresson. In die film volgen we de ridders van de ronde tafel nádat de Graal niet gevonden is. Hun orde valt uiteen. Tegelijk bloeit het binnen de oude orde verboden verlangen tussen Lancelot en Guinevere op. Over dat verlangen, en de dood van Lancelot die er op volgt, schreef Robert Creeley mooie dichtregels:

[...]
Yet another film

of Bresson's has
the aging Lancelot with his
awkward armor standing
in a woods, of small trees,

dazed, bleeding, both he
and his horse are,
trying to get back to
the castle, itself of

no great size. It
moved me, that
life was after all
like that. You are

in love. You stand
in the woods, with
a horse, bleeding.
The story is true.

Ja, je hebt een lichaam. Je bent het niet. Dat lichaam is een 'awkward armor'. En je weet dat omdat je bemint, en dat beminnen laat je bloeden, beminnen is als het ware iets dat je doet naar buiten toe, uit het lichaam dat je hebt maar niet bent. Zoals je ook je lijf uit sterft. Daarom is dat lijf waar. Daarom is je ik waar, omdat ook dat een 'awkward armor' is, een verhaal waar je uit sterft.

Dat het denken nooit in het leven zelf kan beklijven

Het titelgedicht in Gasthuis lijkt iets soortgelijks te suggereren. Hier de laatste helft ervan:

tijd, ik in deze tijd, ik in deze ik,

iets hoort niet thuis

metershoge melkgolven die op een klif slaan

het beeld is sterker dan de splitsing

iets loopt scheef, iets hoort niet thuis

het is niet eens een bries te noemen,

het is niet zo prominent als stilte, je krijgt

geen van je zintuigen er om heen

en zodra je je denken er bij in de buurt

probeert te brengen

sijpelt het weg (niet eens sijpelen,

het is gewoon in een keer weg)

Die laatste regels zijn erg mooi, vooral dat terzijde tussen haakjes. Er wordt een beeld gegeven aan de vluchtigheid van het denken, aan het feit dat het denken nooit in het leven zelf kan beklijven, geen lichaam kan worden. Dat beeld - het sijpelt weg - lijkt te moeten zeggen dat dit niet-beklijven ongemerkt gaat. Je denkt dat je de wereld in de gaten hebt, maar voor je het weet is ie weer veranderd en heb je alleen nog maar die malle, archaïsche gedachte. Ook dat is akward armor, kun je zeggen, en ik denk dat dat precies is wat we allemaal voelen in deze tijd. Het is alsof we uit de tijd gesijpeld zijn. Het verhaal waarin we speelden, is er ineens niet meer. Maar wij zijn er nog.

In de terzijde tussen haakjes klinkt het besef door dat zo'n poëtisch beeld óók weer een belichaming van het denken is dat niet beklijft. Het sijpelde niet echt hoor, lezer, het was gewoon in een keer weg, en ik heb ook niet werkelijk een idee hoe dit gebeurt. Zo sijpelen we als lezers ook uit dit gedicht weg. Of niet eens sijpelen. We staan daar gewoon ineens: leeg, zonder woorden, zonder ik, zonder tijd.

Ze trekt haar pen terug

Zo zijn niet alleen een lichaam, een tijd, een ik een gasthuis. Een gedicht is het ook. Een gasthuis waar je aan kunt komen en dat je weer zal verlaten. Waarin van alles aan de gang is zonder dat jij daar iets mee te maken hebt. Dat kun je zien aan hoe Verweijen haar dichterspen hanteert. Die is uitermate vaardig, maar steeds als je denkt dat ze een bepaalde melodische beweging, een bepaald ritme of een bepaald ingenieus binnenrijm helemaal rond gaat maken, lijkt ze haar pen terug te trekken. En dan niet uit een soort Hollandse nuchterheid, maar, heb ik de indruk, om ruimte te scheppen. Gelegenheid tot groei. Als ze bijvoorbeeld schrijft: 'Ik houd het ego in mijn hand om/ er een beetje mee te spelen,' dan denkt de dichter in mij dat ritmisch gezien het woordje 'om' op de tweede regel moet. Dat zou de regels ritmisch, jambisch en qua enjambement volmaakt maken. Bij Verweijen gebeurt dat niet, wat bij veruit de meeste dichters slordigheid is, maar bij haar juist alles te maken heeft met een diepe precisie. Een precisie die in het gesloten geheel dat een gedicht is een gat maakt waaruit we kunnen sijpelen.

Maar wat dit betreft zijn de twee prijsstukken in Gasthuis toch zeer lichamelijk. Het eerste is een gedichtenreeks met de titel 'Notitites trillingen, melkglas, trapezewerk', die de menstruatiecyclus vanuit het lichaam beschrijft. Heel sec, bijna journalistiek beschrijft Verweijen het proces, en juist in die kalmte ontstaat ook maximale ruimte voor het poëtische: 'laag grommend treed/ ik de krampen tegemoet, wijs ze de weg weg weg/ mijn lichaam uit'. En aan het einde van de bundel vinden we een gedicht dat van die menstruatiecycluscyclus de tegenvoeter is, een uitermate moedig gedicht over een abortus: 'Hoe je samenbalde uit het niet jezelf tot bestaan plooide, ik mijn hand moederlijk om je boog en onze beide ogen loot. - jij er even, al het grote van je leven in die zeven smalle weken, voor het staal mij van je leegzoog.' Ook hier verlaat er iets het lichaam. Let ook op hoe de dichter zich van een oordeel onthoudt, maar niet van poëzie: de aa's en oo's klinken rijmend door de prozazin heen.

Perfect tegengif

Verweijen beschrijft het confronterend, maar zoekt de confrontatie niet. Dat is omdat ze hier schrijft. Vanuit de ervaring zelf, die ze ons enkel maar hoeft aan te reiken. En die ze ons kan aanreiken juist omdat de ervaring niet geheiligd wordt maar belichaamd als iets dat voorbij gaat. Zoals wij voorbij gaan, en onze tijd, ons verhaal (wat mij herinnert: ook dit horrorverhaal waarin we verstrikt zijn geraakt). Daar kalm van getuigen, dat is wat Laurine Verweijen doet, in gedichten die volgens mij ook daardoor een perfect tegengif zijn tegen een apocalyptisch gemoed, door het kleine, gewone, kwetsbare rustig te bezingen. Hulde aan dit uitermate volwassen debuut.

Joost Baars werkt bij Athenaeum Boekhandel Van Rossum en is dichter.

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum