Recensie: De ontheemde erfenis van een burgerlijk revolutionair

22 januari 2021 , door Daniël Boomsma
| | | | |

De Hans van Mierlo zoals we die ontmoeten in Hubert Smeets’ recent verschenen biografie is zowel een exponent van de culturele omslag van de jaren zestig als autonoom democratisch hervormer. Als geen ander bracht Van Mierlo het partijpolitieke landschap in beweging door verfrissend achteloos de vanzelfsprekendheid ervan te bevragen. Van die erfenis lijkt weinig over in het D66 van 2021, schrijft Daniël Boomsma.

N.B. Eerder publiceerden we voor uit Een wonderbaarlijk politicus. Deze bespreking is doorgeplaatst van De Nederlandse Boekengids, net als Thijs Kleinpastes stuk over de biografieAbonnees lezen meer. Neem ook een abonnement!

Het is een vrij gangbare stelling dat Hans van Mierlo eigenlijk geen echte politicus zou zijn geweest, maar vooral een verdwaalde ‘cultuurmens’, een libertijnse levensgenieter die door een samenkomst van omstandigheden en een zucht naar avontuur nu eenmaal in de politieke arena belandde. In zijn langverwachte biografie rekent Hubert Smeets af met die charmante maar nogal platgereden halve waarheid. Van Mierlo mocht dan geen klassieke politieke bestuurder zijn, hij toonde zich van begin af aan een echte homme politique. De politiek vormde zijn thuis, het Binnenhof werd zijn ‘epicentrum’. Een wonderbaarlijk politicus is zo op de eerste plaats een rijke politieke biografie: een scherp portret van een burgerlijk revolutionair tegen de achtergrond van een tijd waarmee hij tot in zijn vezels geëngageerd was.

Sombere systeemcriticus

Smeets’ biografie nodigt uit de politicus Hans van Mierlo vanuit twee perspectieven te begrijpen: aan de ene kant als exponent van de culturele omslag van de jaren zestig en haar nasleep, aan de andere kant als een democratische hervormer die aansluiting vond bij een veel oudere republikeinse traditie. Smeets reserveert veel ruimte voor dat eerste perspectief, maar miskent het tweede niet. Hij plaatst Van Mierlo stevig in zijn tijd als ‘personificatie van het “prudent progressieve” Nederland dat tussen 1966 en 2002 bestond’, maar geeft hem ook het gewicht van een eigenzinnige politieke denker.

Het is moeilijk de fundamentele invloed van de culturele revolutie van de sixties op Van Mierlo’s ideeën te overschatten. Laverend tussen politieke geschiedenis van het naoorlogse Europa en Van Mierlo’s eerste stappen als journalist bij het Algemeen Handelsblad in een zinderend Amsterdam, schetst Smeets fraai de verstrengeling van man en tijd. De historiserende uitwijdingen zijn lang, soms veel te lang, maar meestal verhelderend in het schetsen van het decor. Als kind van een generatie die na de bevrijding nu ‘zichzelf wilde bevrijden’, belichaamde Van Mierlo het ‘atmosferisch keerpunt’ dat de jaren zestig in Nederland zouden worden. De van zijn geloof gevallen, ‘ongebonden bourgeois’ leek het prototype van een nieuw soort ontzuilde burgerij die het anders wilde. Tegen die achtergrond van culturele emancipatie werd Van Mierlo politiek volwassen. In één van zijn vele schrijfschriften – Smeets put er rijkelijk uit – omschrijft hij de opdracht die hij en generatiegenoten voor zich zagen: ‘Er ontstond steeds meer materiële vrijheid. Maar er was nog te weinig geestelijke vrijheid. Te veel taboes. Te weinig tolerantie. Te veel regentendom. Er moest gedemocratiseerd worden.’ D66 werd daarvoor zijn breekijzer, hijzelf de charismatische aanvoerder die bij de Tweede Kamerverkiezingen in 1967 maar liefst zeven zetels wist binnen te slepen.

Van Mierlo en zijn partij waren het product van een culturele omwenteling, maar zochten die democratisering met name in het politieke domein. In zakelijke programma’s stelde D66 een directere, meer republikeinse democratie voor om het uitgeholde verzuilde systeem te vervangen waar de burger zo massaal van was weggelopen. Dat betekende meer directe inspraak en het loswrikken van wat Van Mierlo later de ‘dodelijke omhelzing’ noemde tussen volksvertegenwoordiging en uitvoerende macht. Bovendien moest er een einde worden gemaakt aan het paternalistische formatieproces dat de machtsvorming delegeerde aan de kopstukken van de politieke partijen. Dat pleidooi was destijds een kleine staatkundige revolutie. Van Mierlo zelf – ooit geen onverdienstelijk toneelspeler – noemde het met gevoel voor drama een ‘ontploffingstheorie’: met de hervormingen zou de gevestigde partijpolitiek op de helling komen te staan.

Tegelijkertijd zou de Nederlandse politiek, geïnspireerd op het Angelsaksische model en gevoed door de vermeende uitholling van oude ideologische hoofdstromen, langs een nieuwe antithese tussen progressief en conservatief moeten gaan functioneren. Van Mierlo trok vooral met de Partij van de Arbeid van Joop den Uyl op. Dat was geen toeval. Niet alleen onderschreef hij als ‘Verlichte sociaal-democraat’ (Smeets) de strijd van die politieke traditie voor verheffing en tegen ongelijkheid, ook kon hij het goed vinden met de intellectueel geïnteresseerde Den Uyl. Die vond het op zijn beurt doodzonde dat D66 als vernieuwingsbeweging niet binnen zijn eigen partij was ontstaan. Toen links begin jaren zeventig de wind in de rug had, vonden de twee elkaar enige tijd in de overtuiging dat er een Progressieve Volkspartij moest komen.

Een afschuwelijke ontwikkeling naar beroepsregeerderij

In zijn veertig jaar lange politieke carrière bleef democratische en partijpolitieke vernieuwing Van Mierlo’s idee-fixe – in de beginjaren tot zijn vertrek in 1973, en bij zijn terugkeer als partijleider in 1986 tot zijn afscheid in 1998. Maar hoezeer hij in dat streven ook een weerspiegeling was van de culturele omslag van de jaren zestig, het zou kortzichtig zijn hem daartoe te beperken. Smeets ziet dat goed. Als Van Mierlo dacht, dacht hij historisch. Hij wist dat democratisering ouder is dan de jaren zestig. Hij wist ook dat veranderingen in de verhouding macht-subject taaie historische processen zijn. Via Montesquieu’s Over de geest van de wetten en andere klassieke teksten die hij voor voordrachten gebruikte, vormde hij zijn ideeën over de verbanden die macht, maatschappij en burger bij elkaar (moeten) houden. De geschiedenis voedde Van Mierlo niet met optimisme. Smeets benadrukt het meermaals: het vooruitgangsdenken van de jaren zestig was niet aan hem besteed. Karakterologisch had Van Mierlo al een hang naar zwaarmoedigheid, maar ook ideologisch bestond zijn grote drijfveer om de democratie op de schop te nemen in de kern uit ‘een cerebrale angst dat het systeem schipbreuk lijdt als er niets gebeurt en dat het leed dan niet te overzien is’.

Misschien wel het meest uitgesproken werd dat naar pessimisme neigende gesomber in een speech die hij hield voor het partijcongres in Leiden op 14 september 1968. Met een bezoek aan de Democratische Partij in de Verenigde Staten achter de rug en de studentenopstanden in Parijs vers in het geheugen waarschuwde Van Mierlo voor een ‘steeds hogere en steeds ondoordringbaarder muur tussen machthebbers aan de ene kant en de gewone mensen aan de andere’. Hij voorzag een ‘afschuwelijke ontwikkeling naar beroepsregeerderij’, een vrijwel lege democratische ruimte bevolkt door ‘deskundigen, nederige dienaren van hun vakkennis’. In de westerse kapitalistische samenlevingen emancipeerde de consument, maar verloederde de burger. Waar de macht na de Franse Revolutie bij de absolute vorsten werd weggehaald, en in de negentiende eeuw steeds dichter bij de burger kwam, dreigde ze in de twintigste eeuw aan zicht en invloed van mensen te worden onttrokken. Er moest dus een revolutie worden gemaakt voordat die uitbrak – een paradox van een burgerlijk revolutionair die zichzelf nooit zo zou hebben genoemd.

Het zwartste scenario is vooralsnog overdreven gebleken, maar de zorgen zijn er niet minder op geworden. Het maakt Van Mierlo als democratisch denker ook zo hedendaags – hij was meer dan het adagium ‘één stem op de macht en één op de controle’, meer dan het begrip ‘tegenmacht’. Zijn grote bron van zorg was de ‘veroudering en versletenheid’ van de westerse vertegenwoordigende systemen, de ‘demos’ die de democratische ruimte had verlaten en het gebrek aan zelfreinigend vermogen van de macht. Die stellingen hebben ook nu nog iets profetisch. Smeets heeft natuurlijk gelijk: de wereld ziet er heel anders uit dan toen Van Mierlo de politieke arena instapte. Maar al historiserend relativeert hij de evidente continuïteit misschien te veel. De beschouwingen die de ‘midlifecrisis’ van de democratie in de westerse wereld uitroepen zijn niet aan te slepen. Analyses van hedendaagse intellectuelen over virulent populistisch nationalisme, technocratische elites en een dalend vertrouwen in de politiek delen een elementaire zorg over een systeem dat zo oud nog niet is. Ondertussen is de leegloop van de bastions die politieke partijen heten doorgegaan en ligt in Nederland, kleinburgerlijk als dat mag klinken, het zoveelste kritische staatsrapport over het parlementair stelsel op de plank. Het had Van Mierlo allemaal niet vrolijker gestemd.

Een partij die eerst en vooral wil regeren

Van Mierlo heeft weinig aan de malaise kunnen doen. Ook Smeets kan niet aan die conclusie ontkomen. Alhoewel hij wel degelijk in staat was op cruciale momenten machtspolitiek te bedrijven – nog een mythe die Smeets doorprikt – voor harde materiële veranderingen in de structuur van de democratie en substantiële partijpolitieke vernieuwing bleek het onvoldoende. Misschien omdat Nederland in wezen een geweldig behoudend land is. Tegelijkertijd somt Smeets nuchter de verdiensten op: zonder Van Mierlo geen PvdA-premiers Den Uyl en Kok, beiden aanvoerders van uitzonderlijke kabinetten. En zonder Van Mierlo ook niet dezelfde veranderingen in de democratische cultuur.

Het is tragisch dat de grootste naoorlogse politieke vernieuwing waar Van Mierlo wel een bepalende rol in speelde, de totstandkoming van Paars, eindigde met de opkomst van een soort contrarevolutie in cultureel-identitaire vorm die Smeets vergelijkt met Van Mierlo’s eigen Haagse entree. Toen Pim Fortuyn in 2002 genadeloos afrekende met Paars deed hij dat ook als outsider met de belofte ‘het vastgeroeste Nederland’ vlot te trekken. Toch nog de ontploffing! Niet voor niets noemde Fortuyn Van Mierlo, die volgens Smeets weer ‘verdomd weinig’ van Fortuyns opkomst begreep, zijn ‘verre voorganger’. Smeets voegt daar snel en terecht aan toe dat de vergelijking verder mank gaat. Van Mierlo probeerde de stem te zijn van veranderingsgezinde kiezers, waar Fortuyn de ‘tolk’ werd van verweesde burgers die zich achtergelaten voelden. Fortuyn was bovendien een overtuigd meerderheidspopulist, Van Mierlo koos ondubbelzinnig voor het parlementarisme.

Nu, ruim twintig jaar na zijn vertrek uit de politiek, heeft de revolte tegen ‘het bestel’ een onnatuurlijke bedding gekregen in de cultuurstrijd van radicaal-rechts. Daar is het geen onderdeel van het streven naar een betere democratie, maar een dekmantel voor een wraakzuchtige afrekening met de ‘vijanden van het volk’. Van Mierlo’s erfenis ligt er ondertussen ontheemd bij. Dat heeft niet alleen te maken met het bovenstaande en de revolte tegen de emancipatie-idealen van de jaren zestig. Het komt voor een belangrijk deel ook omdat D66 na zijn vertrek als politiek leider alles werd wat hij zelf nooit had gewild. Zo ziet Smeets het en zijn oordeel is vrij vernietigend.

Twee momenten springen in het oog. Enerzijds het jaar 1998, toen D66 op een partijcongres voor het eerst de ideologische aanduiding ‘sociaal-liberaal’ aannam om haar plek in het bestel duidelijker te markeren. Daar werden de eerste stappen gezet richting ‘de verbouwing van een beweging die het bestel wil vernieuwen naar een partij die eerst en vooral wil regeren’. Anderzijds is er de periode vanaf 2006, waarin de nieuwe partijleider Alexander Pechtold na het knap afwenden van een electoraal levenseinde de historische amputatie voltooide. ‘De partij ondergaat een metamorfose’ en wordt ‘onherkenbaar voor haar oprichter’, die ook afstand neemt.

Het huis van de macht grondig verbouwen

Het is wonderlijk dat die metamorfose door de partij zelf niet als zodanig wordt ervaren. Na 2006 bekeerde D66 zich tot afgemeten, gedisciplineerde partijpolitiek in klassieke vorm en begon zij het soort politici af te leveren dat een hoogst gekwalificeerd en tegelijkertijd ook bloedeloos professionalisme ging belijden. Het nieuwe partijkader verhief vervolgens de deskundigheid tot ideologie. Maar belangrijker is dat het idee van de middenpartij D66 zich wortelde. Die keuze was niet zozeer ideologisch gemotiveerd als wel het logische gevolg van een op regeringsmacht gerichte koers. Het is ook niet zozeer een politieke positie en meer een methode die links en rechts beurtelings in het spel van de redelijkheid tegenover elkaar uit tracht te spelen. Vintage CDA, en daarom alleen al een verloochening van de doorbraakmissie die Van Mierlo voor zich zag. De speciale band met de PvdA werd bovendien doorgeknipt – een kleine electorale herschikking met centrumrechts als winnaar.

Van het streven naar democratisering en partijvernieuwing bleef vanzelfsprekend weinig over. Een politiek van democratisering gedijt alleen op plekken waar macht fundamenteel wordt bevraagd en ideologisch op armlengte afstand blijft. Een agenda van partijpolitieke vernieuwing kan alleen bestaan waar de eigen electorale positie wordt gerelativeerd. Van Mierlo zelf had al vanaf de jaren tachtig te maken met een fundamenteel andere politieke context. Hij liet zich misschien ook te veel door de bestaande politiek tegen de borst drukken. Maar de portee van zijn eigen democratische kritiek bleef dezelfde. Na 2006 veranderde het karakter van zijn partij veel ingrijpender. Het oorspronkelijke D66 wilde het huis van de macht – naar een formulering van Van Mierlo zelf – grondig verbouwen. Het D66 van nu accepteert haar architectuur en indeling, en wil het met zoveel mogelijk partijvertegenwoordigers vullen.

Smeets’ analyse van die werdegang is niet verrassend. Op sommige punten gaat hij ook te snel. De keuze voor de aanduiding sociaal-liberaal was niet zo vernieuwend als hij suggereert, al merkt Smeets terloops terecht op dat het in de eerste partijprogramma’s veel meer gemeen had met het ‘klassieke sociaaldemocratische gelijkheidsideaal’ dan de ‘liberale vrijheid-blijheid-moraal’. Bovendien hadden er in de decennia daarvoor al geregeld grondslagendiscussies plaatsgevonden, hoezeer dat vaak ook bleef bij een schermen met woorden. Al bij de oprichting klonken er gezaghebbende stemmen die D66 beschouwden als ‘sociaal-liberaal’ of een voortzetting van de vooroorlogse Vrijzinnig-Democratische Bond. Het is koppig te noemen dat Van Mierlo ondanks zijn historische blik zelf niets moest weten van die evidente parallellen in de geschiedenis.

Verder valt er weinig af te dingen op de stelling van Smeets. Zo verschijnt Van Mierlo’s biografie op een moment dat zijn eigen partij zijn sarcofaag inmiddels in de diepste grafkamer heeft binnengedragen. Weggestopt in de partijprogramma’s zijn nog wel een aantal democratische ‘kroonjuwelen’ te vinden. Maar iedereen met een nuchtere blik ziet dat de voedingsbodem ervan is verdwenen. Bovendien zit de nieuwe achterban helemaal niet te wachten op vernieuwing van de democratie. Uit onderzoek van Vrij Nederland en Nieuwsuur twee jaar geleden bleek dat nog maar 6% van de D66-kiezers er warm voor loopt. Het totale ongemak met Van Mierlo’s erfenis wordt het meest zichtbaar op zijn sterfdag. Dan blijkt dat daar bij zijn partij weinig meer van over is dan goedbedoelde maar nietszeggende anekdotiek.

Bijna Thorbeckiaans

Smeets verbergt zijn waardering voor Van Mierlo niet, maar dicht hem in zijn slothoofdstuk vooral ‘symbolische macht’ toe. Dat klinkt kariger dan bedoeld. Als dominante publieke persoonlijkheid trad hij met het door hem zo geliefde gesproken woord op als democratisch geweten. Dat is wat na lezing van Een wonderbaarlijk politicus sterk resoneert. Van Mierlo blijft overeind als democraat in ‘bijna Thorbeckiaanse zin’, die weliswaar geen grondwet op zijn naam heeft staan, maar zich wel op vergelijkbare wijze bleef uitspreken voor een zuiverder democratie, een sterker parlement en een volwaardiger vorm van burgerschap te midden van de ruïnes van het oude zuilenbestel. Dat Van Mierlo naarmate hij ouder werd niet altijd kon ontsnappen aan zijn oude referentiekader, vergeeft Smeets hem.

Maar er is meer dan symbolische macht. Van Mierlo bracht als geen ander het partijpolitieke landschap in beweging door verfrissend achteloos de vanzelfsprekendheid ervan te bevragen. Hij had een broertje dood aan vlijtig politiekje bedrijven, alsof een partij tot in lengte van dagen zou moeten bestaan – duurzaam, herkenbaar en overbodig. Zeker waar het D66 betrof vond hij dat een gruwel. Hij geloofde in het idee van een partij als vehikel, die periodiek haar bestaansrecht bevraagt. Inmiddels hangt er een soort matheid van richtingsgebrek over de progressieve politiek in Nederland. Wie hard oordeelt zou kunnen zeggen dat er in Nederland al twintig jaar geen echte progressieve politiek meer bestaat. Hoelang houdt die stagnatie nog stand?

Hoe dan ook, tien jaar na zijn overlijden heeft Hans van Mierlo de biografie die hij verdient. Dat is te danken aan de historische degelijkheid en journalistieke brille van Smeets. Hij zet hem niet op een voetstuk en benoemt zijn tekortkomingen, zijn voor sommigen ergerniswekkende ‘ingebakken ambivalentie’, zijn neiging zich in clubjes van getrouwen af te zonderen, of zijn gebrek aan wil tot macht. Maar hij relativeert zijn plek als één van de grote, bepalende politieke figuren in de Nederlandse parlementaire geschiedenis van de twintigste eeuw allerminst.

Daniël Boomsma (1990) studeerde rechten en staatsrecht aan de Universiteit van Amsterdam en werkt als speechschrijver. Hij is de auteur van De keuze van D66. Toespraken, pamfletten en beschouwingen uit 50 jaar partijgeschiedenis (2016) en De canon van het sociaal-liberalisme (2019; 2de druk 2020).

pro-mbooks1 : athenaeum