Wie het werk van Hilary Mantel, de Queen of Literature kent, heeft Learning to Talk uiteraard al gelezen. In het Engels. Nu is daar de vertaling door Harm Damsma en Niek Miedema, Goed leren praten, en die vertaling is al even indrukwekkend als het origineel. Het is waar wat Niek Miedema zegt: ‘Hilary Mantel kan geen saaie zin schrijven.’ Iedere zin in deze verhalenbundel fonkelt.
Voor wie Hilary Mantel nog niet kent; wat boft u! Er is nog een hele wereld te ontdekken. En pas op, want het ijzeren ritme van de zinnen en de vlijmscherpe, duivelse humor maken het werk van Mantel uitermate verslavend. Twee keer maar liefst kreeg Mantel de Bookerprize toegekend, voor Wolf Hall en Bringing Up the Bodies, de twee delen van de trilogie over Thomas Cromwell, de rechterhand van Henry VIII. U weet wel, die koning van de onthoofde koninginnen. Al spelen deze romans in de zestiende eeuw, ze zijn weergaloos actueel doordat Mantel de menselijke strategie en tragedie van de macht blootlegt. Vorig jaar overleed de schrijver, op 22 september en precies op haar eerste sterfdag verscheen Goed leren praten.
De bundel hangt samen met het eerder vertaalde De geest geven. De bundels delen verhalen die gaan over iemand die de kleine Hilary Mantel kan zijn geweest. Ik formuleer het wat omslachtig, omdat Mantel er in haar voorwoord voor waarschuwt de verhalen zuiver autobiografisch te lezen. Al had ze een scherp geheugen, herinneringen zijn nooit betrouwbaar. Bovendien vraag ik me af: doet het ertoe? Heeft een verhaal meer waarde als het ‘echt’ beleefd is en wat is ‘echt’ dan?
De grondstof van de zeven vertellingen is steeds Mantels jeugd, die Mantel transformeerde tot literatuur, soms met een jongetje in de hoofdrol. De verhalen cirkelen rond vervagende vader-figuren; soms zijn er twee vaders, soms een die de echte vader niet is. En in bijna alle verhalen gaat het over een kind dat verlaten is of aan zijn lot wordt overgelaten. Het leidt tot angst, die onderdrukt wordt door standvastig en stoer gedrag. Nukkig en vroegwijs, zo zou je de vertellers kunnen karakteriseren.
De hoofdpersonen zoeken naar de grens tussen feitelijkheden en mythen; dat wat aantoonbaar is, door een historicus (wat Mantel eigenlijk was), en dat wat interpretatie is (de romancier die ze was). Zoals in ‘De schone lei’, waarin de hoofdpersoon haar bejaarde moeder uithoort over de overstroming van een dorp met verre familieleden. De jonge hoofdpersoon stelde zich voor dat mensen vluchtten voor het water, ‘hoe ze hun breiwerk halverwege een steek afbraken, een half gedopte peul in het vergiet gooiden of de ochtendkrant halverwege een zin weglegden, waardoor de rest van hun leven op een beletselteken volgde’. Maar het dorp was al ontruimd. De mare gaat ook dat de kerktoren na onderlopen zichtbaar bleef, maar, zo blijkt nu, de kerk was voor de overstroming opgeblazen. De verteller zoekt naar de werkelijke geschiedenis, ‘door te weten wat de prijs van kolen en de prijs van graan was, en de prijs van een brood in Parijs op de dag van de bestorming van de Bastille’. En juist bij haar moeder krijgt ze niets van dat soort feitelijkheden over haar familie boven water.
Sterker, het is vaagheid troef in de verhalen van haar moeder. Er lijkt iets spookachtigs rondom haar. Bijvoorbeeld in het wat troosteloze verhaal over haar moeders werk in een ouderwets warenhuis in Manchester op de modeafdeling, waar steeds kleding verdwijnt. De ‘ik’ komt op het spoor van ‘een gruwelijke nalatigheid of diefstal die de telling volledig naar de gallemiezen had geholpen’. Ze krijgt er niet precies de vinger op. Later beseft ze dat er op de zolder van het warenhuis een spook moet hebben gehuisd, geen plaaggeest, maar ‘iets wat benauwder was, zwaarder, akelig luguber en verdorven’. En dat alles veel erger was geweest dan ze zich toen realiseerde.
Spoken zijn nooit ver weg bij Hilary Mantel. Een van de vertellers is er bijna een:
‘Het lag niet aan mijn school dat ik zo wereldvreemd was, want de meeste van mijn leeftijdgenoten waren normale kinderen gegeven tijd, plaats en milieu. Alleen leken zij gemaakt van steviger en aaibaarder materiaal dan ik. Je kon je hen voorstellen als vrouwen met een gestoffeerde woning met droogkasten. Er zat lucht in de ruimte tussen mijn botten en rook tussen mijn ribben. Trottoirs deden zeer aan mijn voeten.’
Dat laatste wijst op de ziekte, die in De geest geven het grootste onderwerp is, de te laat onderkende endometriose waaraan ze een heel leven geleden heeft en waardoor ze een buitenstaander werd, een scherp observant. Een spook in het leven soms.
In het titelverhaal zijn de vertalers uiterst slim te werk gegaan. Door een heel ander rijmpje te maken van het Engelse rijmpje dat de verteller moest opzeggen om haar volkse accent kwijt te raken, vol met Nederlandse tongbrekers, raken de vertalers aan de kern van de absurditeit van die taaloefeningen.
Goed leren praten sluit af met een grens, die tegelijk een opening biedt: ‘Soms kom je bij iets waarover je niet kunt schrijven.’ Terwijl de lezers zich schrap zetten voor de gebruikelijke gruwel, is haar gruwel vager. Zo eindigt ze: ‘Hij nam mijn leven in een wurggreep, en ik weet niet hoe of wat het was.’
Het is dit einde dat waarschijnlijk de opmaat vormde voor de tragikomische roman Beyond Black, die begin dit jaar in vertaling uitkwam onder de titel Voorbij het zwart (die ik eerder voor u recenseerde). De hoofdpersoon in die roman is waarzegster, omgeven door spoken en ook haar kleeft een geheim aan dat haar in de tang houdt. De roman thematiseert de kenbaarheid van de werkelijkheid, net als de verhalen in Goed leren praten. Ook de hoofdpersoon van Voorbij het zwart weet niet precies wat haar gruwel was, maar ze komt daar gaandeweg het verhaal op ontluisterende wijze achter. Daarna vervolgt ze vrolijk haar weg, als een niet om te krijgen Russische tuimelpop; ijzersterk, goedgemutst en volledig in evenwicht, precies zoals Mantel was.
Fleur Speet is literair recensent.