Recensie: Britannia rules the past

30 november 2015 , door Joop Hopster
| | | |

Waarom houden zoveel meer Britse historici zich bezig met ‘the Continent’ dan omgekeerd? Waarom hebben de boeken van Edward Gibbon, E.H. Carr of Ian Kershaw een grotere impact dan die van hun Franse of Duitse collega’s? En loopt deze Britse dominantie nu teneinde? Deze vragen stelt Richard J. Evans centraal in Cosmopolitan Islanders. British Historians and the European Continent, dat tevens een soort Who’s Who van de Britse historiografie is, zegt joop hopster.

Evans, auteur van onder andere een trilogie over het Derde Rijk, begint zijn boek met statistieken: Britse historici houden zich meer dan Duitse, Franse en Italiaanse bezig met de geschiedenis van landen op het Europese vasteland; alleen Amerikaanse historici zijn nog meer op het buitenland gericht dan Britse. Waar het vasteland in de moderne tijd geteisterd werd door dictaturen en revoluties, was Groot-Brittannië politiek gezien tamelijk stabiel, en hun Empire zou de Engelsen nog meer de blik naar buiten hebben doen richten.

En met succes: de belangrijkste Hitler-biografie (Ian Kershaw) en de meest succesvolle geschiedenis van Pruisen (Christopher Clark) – om maar enkele voorbeelden te noemen – zijn juist door Britten geschreven. Dat wijt Evans vooral aan hun schrijfkunst: ‘British historians are not only widely perceived as writing better, they are also seen [...] as being more objective.’ Norman Davies spreekt zelfs van ‘the unsurpassed British tradition of writing History as a branch of high literature’.

Zulke uitspraken zijn natuurlijk moeilijk statistisch te onderbouwen, maar feit is dat bijzonder veel boeken van Britse historici ook buiten hun eigen land grote faam verkregen en een grote impact hadden. Kijk bijvoorbeeld naar de boeken van Norman Davies over Polen, van Eric Hobsbawm over de moderne geschiedenis, van Sir Raymond Carr en Paul Preston over Spanje – en recenter van Orlando Figes en Catherine Merridale over de Sovjet-Unie/Rusland. De boeken van Edward Gibbon over het Romeinse Rijk zijn zelfs na ruim twee eeuwen nog in verschillende edities beschikbaar.

Goed geschreven boeken worden in landen als Italië en Duitsland in groten getale vertaald, en ‘translation remains essential if a historian is to exercise any real influence in the country he or she works on’. Een sneer naar de Fransen ontbreekt natuurlijk niet: ‘The French have seldom seen any need to translate history books from English into their own language, since in their view, and with relatively few exceptions, they cover their own history perfectly well themselves.’

Waarom richten relatief zoveel Britse historici zich op andere Europese landen? Belangrijk zijn natuurlijk historische gebeurtenissen die een direct effect op Groot-Brittannië hebben gehad, zoals de Franse Revolutie en de Napoleontische periode, de beide wereldoorlogen en de Koude Oorlog: niet toevallig de onderwerpen waarop Britse historici zich het meest frequent gestort hebben. Maar er spelen ook andere factoren mee, zoals het fenomeen van de Grand Tour, het Britse enthousiasme over de eenwording van Italië en de toestroom van Europese historici naar Groot-Brittanië door de opkomst van de nationaal-socialisme in Duitsland.

Evans gaat terug tot de achttiende eeuw, vanaf Gibbon, en geeft een overzicht van Britse historici die sinds die tijd Europa hebben bestudeerd. Dit levert een prachtig overzicht op van Grote Namen en Klassieke Werken, en maakt tevens inzichtelijk dat vrijwel elke historicus om een andere reden Europese geschiedenis is gaan bestuderen.

Sommige begonnen met de taal, en gingen zich later richten op de geschiedenis (B.H. Sumner, Robert Evans, Tim Kirk, Geoffrey Hosking, Miriam Dobson); in de late 19de en vroege 20ste eeuw gingen veel Britten studeren in Duitsland, omdat dat land de reputatie had voorop te lopen en modern te zijn (Quellenforschung – Sir Bernard Pares, George Peabody Gooch); veel Britse historici zouden zich na de Eerste Wereldoorlog richten op diplomatieke geschiedenis (Harold Temperley, Sir Charles Webster, E.H. Carr, B.H. Sumner, H.W.C. Davis, A.J.P. Taylor; velen van hen hadden geparticipeerd in de Parijse Vredesconferentie van 1919). En een deel van de de generatie van na de Tweede Wereldoorlog (Norman Davies, Rosamond McKitterick, Catherine Merridale, Sir Ian Kershaw en Evans zelf) vond Europese geschiedenis simpelweg veel exotischer en opwindender dan Britse.

Maar nu dreigt er een wellicht een eind te komen aan deze dominantie van Britse historici. Britse scholieren leren steeds minder talen, waardoor het bestuderen van de Britse of Amerikaanse geschiedenis veel meer voor de hand komt te liggen dan de Europese. Voor PhD-kandidaten geldt bovendien een strikter beleid van selectie en monitoring, waarbij de tendens is om kandidaten met ambitieuze en tijdrovende plannen – waaronder plannen die gepaard gaan met het leren van vreemde talen en langdurig verblijf in andere landen – als een risico te beschouwen: ze zouden de targets wel eens in gevaar kunnen brengen.

Toch sluit Evans af met een positieve noot: hoewel steeds minder Britten goede Europese historici worden, weten Britse universiteiten steeds meer getalenteerde studenten en PhD-kandidaten uit andere landen aan te trekken (‘we will simply import the historians’). En door ze aan Britse universiteiten op te leiden, zullen ze zich vanzelf veel elementen van de glorieuze Britse historiografische traditie eigen maken: ‘… even with those who have come directly from German universities, four or five years of taking a Master’s degree and a PhD in the intensive and distinctive historical culture that surrounds them at Cambridge or elsewhere undeniably has an effect on the way they approach their work.’

Joop Hopster is redacteur van het Historisch Café.


pro-mbooks1 : athenaeum