Recensie: Gelukkiger dan Augustus, beter dan Trajanus

30 november 2015 , door Patrick Gouw
| | | | | | | | | | | | | |

Waarom wordt er nog altijd gesproken van ‘slechte’ keizers als Caligula, Nero en Commodus? Waren zij werkelijk waanzinnige autocraten of zijn ze het slachtoffer geworden van een slechte pers? Olivier Hekster analyseert in Romeinse keizers. De macht van het imago de mechanismen achter dat imago van de Romeinse heersers. Hij betoogt daarbij dat hun beeldvorming veel meer bepaald werd door de wijze waarop zij zich naar buiten toe presenteerden dan dat deze het gevolg was van hun werkelijke doen en laten. Een gedegen en verhelderende analyse, aldus patrick gouw.

De keizer Julianus Apostata (361-363 n. Chr.), vooral bekend vanwege zijn verwoede maar tevergeefse pogingen het Romeinse Rijk weer heidens te maken, was naast zijn geloofsinspanningen ook een productief literator. Een van zijn overgeleverde satirische geschriften beschrijft een fictieve ‘keizerwedstrijd’, waarin de Olympische goden de verschillende heersers vergelijken om zo de beste princeps te kunnen bepalen. Hoewel hij de eindoverwinning uiteindelijk aan de filosoof-keizer Marcus Aurelius moest laten, komt de grondlegger van het principaat, Octavianus Augustus, een heel eind en niet zonder reden.

Als adoptiefzoon van Julius Caesar was hij het immers geweest die, na een periode van felle burgeroorlogen, de vrede had hersteld en het keizerschap had gegrondvest op de rokende puinhopen van de republiek. Meer dan twaalf jaar sleutelde hij uiteindelijk aan de staatshervorming, de maatschappelijke respons op iedere wijziging zorgvuldig afwegend, totdat zijn ongeëvenaarde machtsbasis schuilging achter een stelsel van ogenschijnlijk traditionele en voor de senaat acceptabele elementen. Of zoals Olivier Hekster, hoogleraar Oude Geschiedenis te Nijmegen, het in zijn boek treffend verwoordt: ‘… Octavianus [zou] stapsgewijs een systeem bouwen waarin hij duidelijk de baas was, maar tegelijkertijd zijn macht verhulde achter een republikeinse façade.’ Augustus’ macht was nu officieel ondergeschikt aan die van de consuls, maar door het ‘stapelen’ van functies en bevoegdheden was zijn positie feitelijk die van een onbetwiste alleenheerser. Het was vervolgens zaak het keizerlijke stelsel te bestendigen en blijvend te verankeren in de Romeinse maatschappij.

Augustus. De kameleontische machtsuitoefening

Augustus slaagde daarin wonderwel, en Hekster laat zien waarom juist deze heerser tot een van de meest gewiekste politici uit de wereldgeschiedenis gerekend moet worden. Zijn geheim was gelegen in een combinatie van (natuurlijk) overwicht, flexibiliteit en een fantastisch inzicht in de politieke verhoudingen en het verwachtingspatroon bij zijn onderdanen. Als geen ander besefte Augustus dat hij voor het welslagen van zijn missie afhankelijk was van de steun van de verschillende groeperingen binnen het rijk. Zonder de loyaliteit van het leger, de senaat, de Romeinse stadsbevolking en de provinciale elites was een langdurig en stabiel keizerschap uitgesloten. Hun belangen waren echter bijna altijd tegenstrijdig en dus niet eenvoudig met elkaar in overeenstemming te brengen. Het was de oplossing van dit fundamentele probleem die als lakmoesproef gold voor iedere keizer en in hoge mate bepalend zou zijn voor hun contemporaine en postume imago.

In de praktijk was vooral de omgang met de senatoren hiervoor verantwoordelijk. Zij schreven immers geschiedenis en bezegelden in hun geschriften vaak de nagedachtenis aan een gestorven heerser. Augustus gaf deze voorname groep de ruimte om te doen alsof zij – net als in de hoogtijdagen van de republiek – nog altijd de dienst uitmaakten, terwijl dit in werkelijkheid niet meer het geval was. Hij liet hen een macht uitoefenen die ze feitelijk niet bezaten, terwijl hijzelf deed voorkomen alsof zijn universele macht non-existent was. Deze paradoxale situatie bleek een zware en gevaarlijke erfenis voor toekomstige troonpretendenten, en als modus vivendi alleen succesvol wanneer beide partijen zich aan de (ongeschreven) spelregels hielden.

Augustus bleek in staat gedurende zijn heerschappij verschillende rollen met verve te spelen en zich bij eenieder zodanig te presenteren dat hij de minste weerstand opriep. Hij maakte daarbij handig gebruik van de verschillende vormen van antieke massamedia die hem ter beschikking stonden: munten, keizerportretten en inscripties. Deze maakten het mogelijk om op hetzelfde moment uiteenlopende boodschappen naar alle delen van het Romeinse Rijk te zenden en bij iedere doelgroep het gewenste effect te sorteren. Niet voor niets wordt hij in de eerdergenoemde ‘keizerwedstrijd’ vergeleken met een kameleon, ‘aanhoudend van kleur veranderend … nu eens bleek dan weer rood’.

Slechts weinigen konden op eigen kracht in de schaduw van Augustus staan en zo een vergelijkbaar sterk imago opbouwen. Hekster laat in zijn boek een groot aantal keizerlijke opvolgers de revue passeren en analyseert op heldere wijze de keuzes die zij ten aanzien van hun zelfrepresentatie maakten (of gedwongen waren te maken). De heerschappij Vespasianus (68-79 n. Chr.) kon de toets der kritiek bijvoorbeeld glansrijk doorstaan, evenals die van Trajanus (98-117 n. Chr.). Niet toevallig waren dit mannen met een ruime bestuurlijke en militaire ervaring, ten tijde van hun machtsovername. Zij waren door de wol geverfd en wisten met de juiste middelen de verschillende relevante groepen te bespelen. De soldaten koesterden hun militaire successen, het volk profiteerde van panem et circenses en vond daarnaast werk in een uitgebreid bouwprogramma. Tegenover de senatoren toonden zij zich daarnaast bescheiden en inschikkelijk, hetgeen hen in de senatoriale geschiedschrijving op positieve kritieken kwam te staan.

Anderen waren minder talentvol en konden de verwachtingen, die praktisch altijd hooggespannen waren, simpelweg niet waarmaken. Tiberius (14-37 n. Chr.) probeerde Augustus bijvoorbeeld op alle vlakken na te volgen, maar miste de natuurlijke charme van zijn voorganger en de diplomatieke handigheid in de omgang met de senaat. Hij trok zich uiteindelijk gedesillusioneerd terug op het eiland Capri, waar hij zich omringde met een kleine groep vertrouwelingen die het door Augustus geconcipieerde bestuursmodel overboord gooiden. Bij zijn dood werd hij innig gehaat door de senatoren, die zijn lichaam het liefst in de Tiber hadden willen gooien.

Claudius, de slechte keizers. compensatie voor de imitatio Augusti

De onmogelijkheid tot een imitatio Augusti leidde ertoe dat sommige keizers compensatie zochten op andere terreinen. Claudius (41-54 n. Chr.), die lange tijd ongeschikt werd geacht voor de troon en door zijn familie lange tijd buitenspel was gezet, kon bijvoorbeeld niet bogen op enige militaire ervaring en zette daarom de verovering van Britannia op touw, in de hoop daarmee de soldaten voor zich te winnen. Hij ‘adverteerde’ zijn nieuwe status als veroveraar vervolgens op grote schaal, onder meer in opschriften die hem prezen als de eerste ‘die barbaarse volkeren van over de Oceaan onder heerschappij van het Romeinse volk bracht’. Het ontbrak Claudius door zijn merkwaardige voorgeschiedenis daarnaast aan senatoriale vrienden (amici), die hem als politieke medestanders konden bijstaan. Hij zocht daarom steun in een andere, tot dan toe ongebruikelijke hoek: bij nieuwbenoemde senatoren uit Gallië. Uit dankbaarheid zouden zij hem in alle opzichten blijven steunen. Datzelfde gold voor de slaven en vrijgelatenen waarmee hij zich aan het hof omringde. Hun totale afhankelijkheid van de keizer maakte hen tot een uitermate loyale groep. Het laat zich raden dat Claudius zich met dergelijke vernieuwingen allesbehalve geliefd maakte bij de overige senatoren.

Andere keizers konden het augusteïsche bestuursmodel simpelweg niet navolgen, aangezien het gestoeld was op een goede verstandhouding met de senaat (al dan niet gespeeld) en ruime ervaring in staatszaken. ‘Slechte’ keizers als Caligula (37-41 n. Chr.), Nero (54-68 n. Chr.) en Commodus (180-192 n. Chr.) kwamen op jonge leeftijd op de troon, waren niet de keuze van de senaat en konden geen van allen bogen op grote bestuurlijke en militaire verworvenheden. Zij moesten naar andere wegen zoeken om hun nieuwverworven macht te legitimeren.

Hun zoektocht naar een passend imago vertoont opvallende overeenkomsten. Alle drie begonnen ze hun heerschappij in de geest van Augustus en trachten ze, omringd door senatoriale adviseurs, te regeren volgens diens ‘harmoniemodel’. Maar na verloop van tijd, na een of meerdere samenzweringen tegen hun persoon, namen zij bewust afstand van de senatoren. Caligula kleineerde hen op alle denkbare manieren en presenteerde zich openlijk als een hellenistische heerser, die zijn goddelijke status telkenmale benadrukte. Nero koos voor een theatrale en populistische zelfrepresentatie, met de nadruk op een spectaculair bouwprogramma en openlijke participatie in spelen en volksvermaak. Commodus nam het imago van de ‘goddelijke gladiator’ aan en vereenzelvigde zich met de halfgod Hercules. Hij wilde de Romeinse stadsbevolking onder meer door publieke optredens in de arena laten zien dat hij over de vereiste heroïsche kwaliteiten beschikte om zijn onderdanen tegen gevaar te beschermen.

Een dergelijk optreden maakte het onmogelijk om tegelijkertijd parallelle machtsbeelden te laten bestaan, vooral omdat de ‘slechte’ keizers hun eenduidige imago persoonlijk in woord en gebaar naar voren schoven. Deze nieuwe invulling van het keizerschap ergerde de senaat, die lijdzaam moest toezien hoe Caligula, Nero en Commodus goddelijke steun en loyaliteit van volk en leger gebruikten voor hun machtslegitimatie. Na hun dood namen de senatoren wraak door negatieve levensbeschrijvingen van hen in omloop te brengen, het tot de verbeelding van velen sprekende beeld van de waanzinnige en decadente keizer. Maar, zo stelt Hekster terecht vast, het inflexibele imago van die ‘gekke’ keizers zegt veel meer over hun reputatie onder senatoren dan over hun populariteit bij het leven.

Er zijn genoeg bewijzen aan te voeren die laten zien dat bijvoorbeeld Nero door grote delen van de bevolking op handen gedragen werd. Het bericht van zijn zelfmoord werd met afgrijzen ontvangen en niet minder dan drie ‘pseudo-Nero’s’ lijken te hebben ingespeeld op de gevoelens van genegenheid die tot vele jaren na de dood van de jonge keizer bleven bestaan.

3de eeuw na Christus. De generaals

In de derde eeuw n. Chr. veranderde het keizerlijke systeem grondig en bleek het leger in toenemende mate de sleutel tot het keizerlijke purper. Troonpretendenten gingen zich op munten en in portretten bijna uitsluitend als succesvolle generaals neerzetten ter legitimatie van hun machtsaanspraken. Net als de ‘gekke’ keizers benadrukten ze meer en meer hun goddelijke status, terwijl hier in werkelijkheid geen enkele aanleiding voor bestond. Zo ontstond er ‘een grote kloof tussen een realiteit met beperkte keizerlijke macht en een beeld van absoluut gezag’. Goedkeuring van de senaat werd niet meer gezocht en de vele keizers en usurpatoren resideerden hoofdzakelijk buiten Rome. Onder de tetrarchie, het gedeelde bestuurssysteem dat door Diocletianus (284-305 n. Chr.) was uitgedacht, was de eerdere dialoog tussen de verschillende groepen binnen het Romeinse Rijk vervangen door een permanente centrale uitleg. Het verschil met het principaat van Augustus, die zijn absolute macht verborg achter een republikeinse façade, kon nauwelijks sterker zijn.

Toch raakte het voorbeeld van Augustus en zijn succesvolle opvolgers nooit helemaal vergeten en probeerden ook sommige van de laat-antieke keizers, zoals Constantijn (306-337 n. Chr.), zich te presenteren als de eerste princeps gedaan had.  Niet voor niets werden nieuwe heersers tot aan het einde van de vierde eeuw n. Chr. ingezworen in de hoop ‘gelukkiger dan Augustus en beter dan Trajanus’ te worden.

Hekster biedt in zijn boek gelukkig geen traditionele keizersgeschiedenis, maar geeft een verhelderende analyse van de wijze waarop een keizerlijk imago tot stand kwam. Hij bundelt daarmee de verschillende inzichten die hij in eerdere publicaties (o.a. zijn proefschrift, getiteld Commodus. An Emperor at the Crossroads, Brill 2002) uiteenzette. Zijn onovertroffen kennis op dit gebied beschrijft hij met een vlotte pen. Hij laat overtuigend zien dat er een ernstige discrepantie bestaat tussen het contemporaine optreden van keizers en de wijze waarop zij zich in het collectieve geheugen genesteld hebben, aan de hand van uiteenlopende bronnen. Hopelijk maakt zijn boek voor eens en altijd duidelijk dat de scheidslijn tussen ‘goede’ en ‘slechte’ keizers lang niet altijd even scherp valt te trekken en dat het overheersende beeld uit de senatoriale geschiedschrijving, hoe interessant ook, slechts een kant van het boeiende verhaal van de Romeinse keizers belicht.

Patrick Gouw is boekverkoper Klassieke Oudheid bij Athenaeum Boekhandel en oudhistoricus. Hij promoveerde onlangs op Griekse atleten in de Romeinse Keizertijd.

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum