Recensie: Niet de onthullingen, maar de vragen doen ertoe

30 november 2015 , door Bart van den Bosch
| | | |

De woordspeling zou wel erg voor de hand liggen, maar Nomen est omen was misschien een betere titel geweest voor de autobiografie van Pieter Arie Geyl. In zijn in 1942 te St. Michielsgestel opgetekende en later door hemzelf geannoteerde autobiografie, geeft de bekende historicus zichzelf zodanig bloot dat de belangrijke vraag rijst: willen wij dit eigenlijk wel weten? Loe de Jongs onthullingen in zijn Herinneringen uit 1993 riep eenzelfde gevoel op, dus misschien is het bij de professie eigen. Een onmiskenbaar, misschien onbedoeld gevolg van zijn openhartigheid is dat Pieter Geyl zichzelf voor het nageslacht presenteert als een enorm zelfingenomen, betweterige en arrogante man, met een welhaast ziekelijke geldingsdrang. Maar de waarde van zijn boek zit hem in wat hij niet onthult, zegt bart van den bosch.

Het genre van de autobiografie brengt, wil het niet tot hagiografie vervallen, met zich mee dat de auteur ook zijn minder glansrijke kanten de revue laat passeren. Zo beleed bijvoorbeeld Augustinus zijn losbolligheid voorafgaand aan zijn bekering en beschreef Rousseau onder meer hoe hij zijn vrouw en kinderen aan hun lot overliet voor een relatie met een adelijke dame. Idealiter komen ontboezemingen de geloofwaardigheid en de leesbaarheid van het levensverhaal ten goede. De vraag is of Geyls amoureuze opsnijderijen, kleingeestige veroordelingen van anderen en verbazingwekkende gebrek aan zelfreflectie dit effect hebben, en of ze niet zelfs andere, belangrijker kwesties verhullen.

Pieter Geyl is een belangwekkende figuur in de twintigste-eeuwse Nederlands historiografie. Met generatiegenoot Jan Romein bepaalde hij het gezicht van de Nederlandse geschiedschrijving in de jaren direct na de Tweede Wereldoorlog. Geyl verwierf zich in de jaren vijftig internationale faam met zijn Debates with Historians, waarin hij polemiseerde met grootheden als Ranke en Michelet en eigentijdse historici als Toynbee en Sorokin. Voor de oorlog had Geyl zijn sporen al zodanig verdiend dat hij, in 1940 als vooraanstaande Nederlander, door de Duitsers werd geïnterneerd in Beekvliet bij St. Michielsgestel.

Dat Geyl de publiciteit en politiek activisme niet schuwde, mag een understatement genoemd worden. Als correspondent voor de NRC en later hoogleraar in Londen, bleef hij een vinger aan de pols houden van wat zich in Nederland afspeelde, zowel in de wetenschap als de politiek. Het belangrijkste politieke engagement dat Geyl in deze tijd aanging, was dat van het Groot-Nederlandse en Dietsche gedachtegoed. Dit streven dat zich, uitgaande van de idee dat Vlaanderen en Nederland een culturele eenheid vormden, inzette voor het samengaan van beide vond in hem een van de belangrijkste pleitbezorgers, iets wat hem door zowel de Nederlandse als de Belgische autoriteiten niet in dank afgenomen werd. In de jaren dertig kwam Geyl terug op zijn politieke activisme. Dit was enerzijds het gevolg van de instelling van het Federale Statuut (1931) dat Vlaanderen in zijn ogen een acceptabele mate van autonomie gaf, anderzijds van de constatering dat de Vlaamse beweging in toenemende mate in nationaal-socialistisch vaarwater terecht kwam.

Deze kwestie verschaft een mooi inzicht in een aantal opvallende kenmerken van de persoon Geyl en zijn zelfpresentatie. Ten eerste springt een aantal omissies in het oog. Voor een zaak die zo bepalend was voor zijn latere carrière, blijft hij, althans in dit boek, nogal onuitgesproken over de precieze beweegredenen voor zijn vurige enthousiasme voor de Groot-Nederlandse idee. In het verlengde hiervan is het op zijn zachtst gezegd opmerkelijk dat Geyl zich, in alle oprechtheid naar het schijnt, zich regelmatig allerlei momenteuze ontmoetingen en besprekingen niet meer kan herinneren. Eén voorbeeld (in het boek staan er vele) hiervan is dat hij in de late jaren twintig nota bene een persoonlijk onderhoud heeft met Colijn over een geschil over de moeizame verhouding tussen de havens van Rotterdam en die van Antwerpen (what else is new, by the way?). Geyl, die zijn grote betrokkenheid bij deze zaak aangeeft en de diepe indruk die het op hem maakte beschrijft, besluit met de teleurstellende mededeling 'Resultaat [van de bespreking - BvdB]? Weet ik niet meer.'

Deze vergeetachtigheid is niet incidenteel en is niet die van een stokoude man die tachtig jaar leven probeert terug te halen. Geyl was begin vijftig en hij beschreef gebeurtenissen die van redelijk recente datum waren. Naar aanleiding van dit voorbeeld dringt de vraag zich dan ook op hoe ver Geyls Groot-Nederlandse politieke engagement eigenlijk ging. In academische zin vormde zijn Geschiedenis van de Nederlandse stam (1930-1959) een voortzetting van zijn nationalistische overtuiging, maar dit werk is uiteindelijk onvoltooid gebleven. De autobiografie, die niet ver genoeg doorloopt, geeft helaas geen aanwijzingen of Geyl in enige mate is teruggekomen op zijn Groot-Nederlands nationalisme.

Geyls verontwaardiging over de wending die het nationalisme nam in het Duitsland van het begin van de jaren dertig is in zekere zin opmerkelijk. Hoewel zijn Groot-Nederlandse nationalisme nooit de discriminatoire, racistische trekken van het nazisme had aangenomen (Geyl had juist de vruchtbare kruisbestuiving tussen de verschillende rassen in de Noordelijke en de Zuidelijke Nederlanden benadrukt), komt zijn verwerping van het nationaal-socialisme en de volharding in zijn eigen nationalistische overtuiging nogal inconsequent over. Dit is des te schrijnender in de wetenschap dat Geyls 'eigen' Vlaamse beweging in de tweede helft van de jaren dertig onder leiding van Staf de Clercq c.s. hardhollend de kant van bloed en bodem op ging.

Het belang van deze, overigens zeer goede leesbare, autobiografie is gelegen in de vragen die het oproept, niet in de vragen die het beantwoord. De stijgende ergernis over hoe Geyl zichzelf voortdurend op de borst slaat en ieder ander persoon in meer of mindere mate (meestal meer) desavoueert, werkt bij het lezen van Ik die zo weinig in het verleden leef als een page-turner van formaat. Geyls vaak stuitende en onkritische zelfpromotie heeft echter het effect dat zijn meningen en oordelen over gewichtere zaken zoals zij politieke en academische beschouwingen iets ongeloofwaardigs krijgen. Wat was nou precies zijn belang voor de Groot-Nederlandse beweging? Hoe zuiver op de graat was hij in de affaire-Colenbrander? Hoe waardevol is zijn historisch werk nu eigenlijk? Bijna elke pagina maakt nieuwsgierig naar, om met Ranke te spreken 'Wie es wirklich gewesen [ist].' Deze autobiografie moet een schatkist te zijn voor biograaf Wim Berkelaar, die ongetwijfeld Geyls nauwelijks geremde zelfverheerlijking tot reële proporties zal terugbrengen en hopelijk kan verduidelijken welke geestesgesteldheid hieraan ten grondslag gelegen heeft.

In het Historisch Café van 11 november (om 20.00, op de Prinsengracht 96, entree is gratis) worden de bezorgers van deze autobiografie, Wim Berkelaar, Leen Dorsman en Piet van Hees, geïnterviewd.

Bart van den Bosch is historicus en wetenschapsfilosoof.

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum