Recensie: Saids Orientalism voorbij

30 november 2015 , door Richard van Leeuwen
| | | | | | | | |

Een geschiedenis van de Europese oriëntalistiek, de studie van Oosterse talen en culturen als wetenschappelijke discipline, kan eigenlijk niet worden geschreven zonder verwijzing naar de Palestijns-Amerikaanse literatuurwetenschapper en cultuurcriticus Edward Said. Zijn Orientalism (1978) deed het academische wereldje op zijn grondvesten schudden. Vooral zijn bewering dat er niet zoiets bestaat als neutrale, waardenvrije wetenschap, en dat wetenschappelijke instituties onontkoombaar verbonden zijn met politieke macht, stuitte op grote verontwaardiging. Voor voor- en tegenstanders is er nu een goed voorbeeld van een alternatieve perspectief, in een voortreffelijke studie van de Franse oriëntalistiek in de tweede helft van de zestiende eeuw, door de Canadese historicus Nicholas Dew: Orientalism in Louis XIV’s France, zegt richard van leeuwen.

De Oriëntalistiek van mecenassen, politici, wetenschappers en reizigers

Het boek van Dew bestaat uit vijf hoofdstukken waarin een aantal episoden uit de Franse oriëntalistiek van de laat-zestiende eeuw, vlak voor de opkomst van de Verlichting, worden geanalyseerd: de mecenasnetwerken rond de bekende kenner van Oosterse talen Barthélemy d’Herbelot, in Florence en Parijs, de pogingen van Melchisédec Thévenot om een editie van een Arabische tekst tot stand te brengen, het verslag van Francois Bernier van zijn reis naar India, dat van grote invloed was op de intellectuelen in de Europese Republiek der Letteren, de totstandkoming van d’Herbelots grote werk Bibliothèque orientale, en ten slotte de wederwaardigheden rond de eerste vertaling en uitgave van werk van Confucius. Tezamen moeten deze individuele manifestaties van oriëntalistiek een beeld geven van het ontstaan van een wetenschappelijk vakgebied, binnen een specifieke historische context en binnen het kader van de befaamde handelspolitiek van de Franse minister Colbert.

Dew zet nauwgezet uiteen hoe in een breed krachtenveld van wetenschap en politiek geleidelijk de contouren zichtbaar worden van de wetenschappelijke bestudering van de Oriënt. Hij neemt d’Herbelot als voorbeeld om te laten zien hoe politieke belangen aan de basis staan van financiële ondersteuning van wetenschappers, die voor prestige en nuttige kennis zorgen. De Medici in Florence en Colbert in Parijs streden om hun protegé en bouwden netwerken op die de beoefening van wetenschap moesten ondersteunen. Colbert zond missies naar Istanbul om Arabische, Turkse en Perzische manuscripten aan te schaffen voor de Koninklijke Bibliotheek, en hij probeerde wetenschappelijke kennis en debatten onder te brengen in academies en instituties, om ze dienstbaar te maken aan de belangen van de natie.

Het wordt duidelijk dat wetenschappelijke kennis alleen kon ontstaan door de verschillende delen van de netwerken efficiënt met elkaar te laten samenwerken en dat het teloorgaan van een van de componenten onherroepelijk leidde tot het instorten van het gehele bouwwerk: het verzamelen van teksten, het stimuleren van talenkennis, samenwerking tussen geleerden, financiers en drukkers, en het creëren van politiek-ideologische ruimte voor discussie, al deze elementen waren onontbeerlijk voor wetenschappelijke vooruitgang.

Een belangrijke manier om in de zeventiende eeuw (talen)kennis te verwerven en materiaal te verzamelen was reizen. De invloed van reizen op het denken van deze periode was enorm, omdat voor heel Europa nieuwe werelden werden ontsloten die het vertrouwde wereldbeeld ingrijpend veranderden. Dew beschrijft hoe de Oosterse reis van Francois Bernier en zijn omvangrijke verslag van grote betekenis waren voor denkers als Leibniz, Bayle en later zelfs Karl Marx, die er hun visie op de Oriënt op baseerden. Reisteksten braken het eenduidige, kerkelijke wereldbeeld open en noodzaakten geleerden een minder homogene en meer gediversifieerde visie te construeren. De confrontatie met andere samenlevingen zette aan tot relativering van het eigen, christelijke gelijk en tot een alternatieve kijk op de eigen beschaving. De nieuwe kennis, hoe pril ook, had grote invloed op interne discussies in Europa en droeg bij aan de uiteindelijke doorbraak van de Verlichting. Dew betoogt dat het voorbeeld van Bernier laat zien dat dit een zeer gecompliceerd proces was, waarbij niet zozeer kennis werd gebruikt om zich de ‘ander’ toe te eigenen of een zelfbeeld te bevestigen, maar waarbij daadwerkelijk veranderingen in het denken optraden.

De nuance op Said: de veelzijdigheid van de oriëntalistiek

Het is vooral de complexiteit van de productie van kennis over de Oriënt en de vele benodigde inspanningen die door Dew in zijn boek worden benadrukt. Het opbouwen van mecenasnetwerken, de organisatie van instellingen, de financiering van reizen, het verwerven van talenkennis en het overwinnen van politieke en religieus-ideologische weerstanden vormen de ingewikkelde ondergrond van het ontstaan van een wetenschapsveld dat in de achttiende en negentiende eeuw tot volle wasdom zou komen.

Dew verzet zich expliciet tegen de simplificaties van Said, bijvoorbeeld door te laten zien dat kennis over de Oriënt niet uitsluitend vanuit Europees perspectief plaatsvond, maar wel degelijk door communicatie met en interventie van Oosterse geleerden, wetenschappers en informanten, en op basis van oorspronkelijke documenten. Beeldvorming was dus nooit eenzijdig, maar altijd deel van een complexe uitwisseling. Dit geldt ook voor een werk als de Bibliothèque orientale van d’Herbelot, dat door Said wordt afgedaan als een ‘panopticum’, een instrument om de Oriënt door middel van kennis en kennisordening te overheersen. Het tegendeel is waar, volgens Dew. Mede doordat d’Herbelot gedeeltelijk gebruik maakte van Oosterse handschriften is het werk juist een onsystematische, weerbarstige tekst geworden, die het niet eenvoudig maakt om greep te krijgen op de geboden kennis over de Oriënt.

De polemiek tegen Said: feitelijke weerlegging of tegenvoorbeelden

De kwaliteiten van Orientalism in Louis XIV's France zijn het best te begrijpen in de centrale discussie binnen het oriëntalisme over de geldigheid van Saids stellingen. Volgens Said is de ‘Oriënt’ niet een bestaande geografische of culturele realiteit, maar het object van een geconstrueerd discours, een imaginaire, exotische wereld die als tegenhanger dient van het vertrouwde Europa. Deze constructie werd gecreëerd en in stand gehouden door een complot van wetenschappers, kunstenaars, literatoren en politici, met het doel de Europese identiteit te versterken, de superioriteit van de Europese beschaving aan te tonen en eventuele politieke en militaire interventies te rechtvaardigen.

De polemiek tegen Saids boek valt in twee soorten uiteen. Allereerst verschenen er vanaf het begin tirades tegen het werk waarin werd gewezen op fouten, inconsistenties en omissies, die Saids redeneringen hopeloos ondergraven. De eerste die zich hiertoe genoodzaakt voelde was de bekende Midden-Oostenhistoricus Bernard Lewis, die altijd de verpersoonlijking is gebleven van het anti-Saidkamp. Recenter verschenen er vernietigende analyses van Robert Irwin, in Lust for knowing, een enigszins anekdotische geschiedenis van de Europese oriëntalistiek (London 2006), en Daniel Varisco, die in Reading Orientalism: Said and the unsaid (Seattle etc. 2007) het theoretische raamwerk van Saids betoog ontmantelt. Het probleem van dit soort benaderingen is dat weliswaar het theoretische bouwwerk van Saids boek wordt neergehaald, maar dat veel ideeën en mechanismen die Said aan de kaak wil stellen voor iedereen zichtbaar aanwezig zijn in de samenleving. Tot nu toe is er geen nieuw theoretisch model ontwikkeld om deze verschijnselen op een andere, samenhangende manier te bestuderen.

Een tweede strategie om Saids enigszins geëxalteerde betoog te ondermijnen gaat uit van empirisch onderzoek: het toetsen van de theorie aan concrete gevallen. Vooral historici bestuderen graag individuele gevallen van contacten met de ‘Oriënt’ om aan te tonen dat Said evenzeer lijdt aan de generalisatiedrang waarvan hij zijn tegenstanders beticht, en dat er veel gevallen zijn die zijn betoog weerspreken. Het probleem met deze benadering is dat er ook veel gevallen zijn die Saids gelijk lijken aan te tonen en bovendien dat individuele gevallen pas iets zeggen als ze in een patroon worden geplaatst. En als er een patroon in de geschiedenis wordt gesignaleerd doemt al snel de vraag op welke theoretische samenhang eraan ten grondslag ligt. Zo kom je toch weer uit bij de keuze voor Saids theorie of een verbeterde variant. Ondanks dit probleem heeft het empirisch onderzoek veel mooie studies opgeleverd, die voor het merendeel Saids stellingen nuanceren.

Dews antwoord op Said: een politiek genotiveerde, maar historisch heterogene Oriëntalistiek

Orientalism in Louis XIV's France polemiseert af en toe met Said, maar pretendeert niet een alternatief theoretisch model te bieden. Niettemin komen uit het minutieuze historische graafwerk conclusies tevoorschijn die de bouwstenen zouden kunnen vormen voor een nieuwe, post-Saidiaanse benadering. Ook individuele historische verschijningsvormen van de oriëntalistiek zijn immers ingebed in bredere mechanismen, die misschien niet zo eenduidig zijn als Said ze voorstelt, maar zeker ook niet zo waardenvrij als door veel van zijn tegenstanders wordt gesuggereerd. Het boek is bovendien een poging de generalisaties die in de oriëntalismediscussie over en weer vliegen te nuanceren.

Hoewel hij zich duidelijk distantieert van de simplificerende opvattingen van Said, is een van de rode draden in zijn boek dat de vorming van het vakgebied van de oriëntalistiek in hoge mate is beïnvloed door politieke en economische belangen. Colbert heeft er heel bewust naar gestreefd kennis van Oosterse talen en culturen te bevorderen met het doel de handel met de Oriënt uit te breiden en zelfs een eigen Frans handelsimperium op te bouwen naar Nederlands voorbeeld. Dat wil natuurlijk niet zeggen dat er sprake was van een complot: veel geleerden werden louter gedreven door hun zucht naar kennis en fascinatie met exotische beschavingen. Dat het verwerven van die kennis verbonden was met materiële belangen staat echter buiten kijf. Daarbij lijkt de cirkel rond en zijn we terug bij de oriëntalismetheorie van Said. Maar het boek van Dew laat zien dat zorgvuldig onderzoek recht kan doen aan zowel de heterogeniteit van de geschiedenis, als aan historische patronen, zonder te vervallen in theoretische simplificaties.

Richard van Leeuwen is arabist en historicus van het Midden-Oosten. Hij is docent Islam aan de Universiteit van Amsterdam en doet voornamelijk onderzoek naar de geschiedenis van Syrië en Libanon vanaf de Ottomaanse periode. Daarnaast is hij vertaler van Arabische literatuur, met name van moderne romans en de Vertellingen van duizend-en-één-nacht.

pro-mbooks1 : athenaeum