Recensie: Dood maar niet vergeten. Busken Huet in de ABC

30 november 2015 , door Esther Wils
| | | |

De mooie biografie van Conrad Busken Huet door Olf Praamstra, uitgeverij SUN 2006, ligt alweer in de ramsj, maar zijn Europese reisverslag, oorspronkelijk verschenen in 1876, eerst in zijn eigen Indische krant, het Algemeen Dagblad van Nederlandsch Indie, en daarna in boekvorm, is voorlopig van de vergetelheid gered door opname in de Athenaeum Boekhandel Canon. De techniek die voor die reeks wordt gebruikt, POD of printing on demand, is een moderne verworvenheid waarbij boeken zonder uitzinnige kosten per stuk kunnen worden bijgedrukt, wat de fixatie op actuele titels wellicht een beetje kan helpen keren. Van Napels naar Amsterdam is een perfecte pleitbezorger van het herlezen; Busken Huet mag dood zijn, zijn stijl, alertheid en kritisch vermogen knetteren van het leven. Door esther wils.

Grand-tourist onder de Amerikanen

Zoals de flaptekst vermeldt, verbinden de reisschetsen van Busken Huet het genre van het klassieke reisjournaal zoals dat door grand-touristen werd beoefend met de moderne, twintigste-eeuwse reisliteratuur. Het gezin Busken Huet – Conrad reisde met zijn onafscheidelijke vrouw en kind, aan wie het boek is opgedragen – was in eerste instantie op zoek naar de kunst van Grieken en Romeinen, en van de grote schilders, beeldhouwers en architecten van de middeleeuwen en renaissance. Maar Busken Huet is als journalist en als wereldburger stevig thuis in de eigen tijd en toont behalve eruditie ook oog voor moderne ontwikkelingen. Dat begint al meteen bij aankomst in Napels.

‘Napels, April 1876

Niets zou natuurlijker zijn dan dat men, te Napels aan wal gestapt, in de eerste plaats Napolitanen ontmoette. Doch in de hôtels althans gebeurt dat niet. Daar hebben de Amerikanen de overhand. Aanvankelijk stelt men hunne aanwezigheid op rekening van het toeval. Men geeft zich niet dadelijk uitleg van een ongewoon verschijnsel, dat op denzelfden dag, aan dezelfde table-d’hôte, een twintig- of dertigtal zonen en dochteren der Vereenigde Staten aanzitten.
Hoe komen zoo vele trekvogels uit één land, hier plotseling zamen op één punt? Aan hunne taal zou men ze voor Engelschen houden, doch hunne manieren maken die gissing onwaarschijnlijk. […] Het raadsel is spoedig opgelost. Gij zijt beland in een hotel hetwelk in betrekking staat met de firma Cook Son and Jenkins, 26 Broadway, New-York; en juist tegen de aanvang van het nu loopend reis-saizoen heeft die ondernemende firma nieuwe overeenkomsten met spoorwegmaatschappijen en hôtelhouders in Europa aangegaan, waardoor reislievende langenooten, die onder het geleide van een vertrouwden conductor in zestig dagen Italië wenschten te zien, en bovendien een kijkje in Egypte, Syrie, en Palestina te nemen, zich de gelegenheid daartoe vinden aangeboden. Eene party, dus georganiseerd, heet eene Cook’s-Party.
Men moet in de 19de eeuw leven, zeg ik, niet om in zulke eene wijze van reizen behagen te scheppen, maar om haar denkbaar en uitvoerbaar te achten.’

Waarop een goedgeïnformeerde verhandeling volgt over de gang van zaken achter de schermen bij Cook Son and Jenkins, en Busken Huet de Amerikanen beklaagt die zoeken naar ‘hetgeen in Noord-Amerika het meest van al gemist wordt: de overblijfselen van een bezield verleden’.

Die overblijfselen zijn ook voor Busken Huet zelf van levensbelang; bij Praamstra wordt hij getypeerd als somber maar altijd op zoek naar schoonheid. Als hij die vindt is hij uitgelaten, en gul, zelfs extreem in zijn loftuitingen: ‘Het schrikbeeld van jong te sterven houdt, wanneer men aan zulk een bevoorrecht schepsel als Rafael denkt, op een schrikbeeld te zijn.’ En over Pompeï:

‘En die ramp heeft zulk eene grootschheid over zich, elke kleingeestigheid moet haar zoo te eenenmaal vreemd zijn geweest, dat gij de noodlottige magt die haar heeft aangerigt onmogelijk haten kunt. Geen hemelsche petroleuse heeft over deze ongelukkige stad de fiolen der afgunst uitgegoten, maar eene godheid die eerbiedwaardig blijft, ook wanneer zij geen rekenschap geeft van hare daden.’

Criticus van bijna alles

Kunstkritiek was relatief nieuw voor Busken Huet, die, opgeleid als theoloog maar al snel afvallig, beroemd en berucht was geworden met zijn literaire kritieken in De Gids, het tijdschrift waarvan hij tussen 1862 en 1865, voor zijn vertrek naar Indië, toonaangevend redacteur was (al woonde hij, ongetwijfeld tot teleurstelling van zijn vriend Potgieter, de redactievergaderingen zeer zelden bij). Maar hij lijkt geen aarzeling te kennen bij het uitspreken van zijn oordeel over de grote meesters en de beroemdste kunstwerken en gaat volkomen op zijn eigen smaak af, wat leidt tot lyrische ontboezemingen maar ook tot komische typeringen, die beide volkomen eigen van toon zijn.

‘Ik zal niet zeggen dat de Farnesische stier, of de Farnesische Herkules, al is men genoodzaakt geweest onder de groote zalen de grootste van allen aan hen af te staan, daarom juist den diepsten indruk maken. Die Herkules heeft in het geheel niet het voorkomen van een gentleman, laat staan van een halfgod; en de wijze waarop hij, met de eene hand op den rug en, in die hand, een half dozijn Hesperiden-appelen, staat uit te rusten van de inspanning welke het veroveren dier vruchten hem heeft gekost, doet in de eerste plaats denken aan den sterken man eener kermistent, gelukkig in het bewustzijn van zijne kracht, en voldaan over de wijze waarop hij haar zoo even heeft ten toon gespreid.’

Ook over muziek en de opera in het bijzonder, over politiek, geschiedenis en natuurschoon oreert Busken Huet zonder mankeren. Hij leefde in de gelukkige tijd dat een kunstkenner of man van letteren zich, om serieus te worden genomen, niet tot één vakgebied hoefde te beperken en om de grote greep gewaardeerd werd. Als gymnasiast en theoloog had hij natuurlijk een goede ondergrond, als Indiëkenner exotisch vergelijkingsmateriaal – zo vergelijkt hij de eenzaamheid en grandeur van Michelangelo met een waringin, Griekse beelden met Boeddha’s en Romeinse ornamentatie met die van de Borobudur.

Hij documenteerde zich tijdens zijn reis ook uitvoerig en doet regelmatig verslag van wat hij leest: Taines Voyage en Italie, Eliots Romola, Hawthornes Transformation, Bulwers Last days of Pompei, waarbij hij het niet kan laten de laatste redactioneel advies te geven over zwakheden in de opzet van diens roman – er mocht nog eens iemand twijfelen aan zijn kieskeurigheid.

Het overleven van een dode schrijver

Die onvermoeibaarheid, de vrijheid, gretigheid en het grote stilistisch talent van Busken Huet maken hem tot een zeer levensvatbare dode schrijver, met dank aan POD. Het elegante oude zetsel, inclusief foutieve of vergeten letters, hergebruikt voor deze uitgave, maakt de lezer attent op de vele handarbeid die nodig was het boek vorm te geven – Busken Huet zelf heeft waarschijnlijk met de hand geschreven, of zijn typwerk verschillende keren moeten overdoen voor hij tevreden was. Dat besef scherpt de aandacht, en datzelfde effect heeft het Nederlands van 1877 dat ten opzichte van het onze aan precisie lijkt te winnen door het gebruik van naamvallen, mannelijke en vrouwelijke lidwoorden, enkel- en meervoudsvormen die inmiddels vervallen zijn; laat hertalers daar met hunne vingers vanaf blijven!

Kennen wij in onze tijd nog Busken Huets, erudieten met een vlijmscherpe pen, mannen van de krant en de actualiteit, die ook in letteren en de klassieken thuis zijn, altijd op zoek naar schoonheid? Michaël Zeeman is niet meer – al is ook hij onlangs wederopgestaan in de immense bundel kritieken Aan mijn voormalig vaderland, gekozen door zijn vrienden –, Bas Heijne heeft een veel drogere stijl. Wie mij onder het lezen te binnen schoot was Bastiaan Bommeljé, geen literair criticus, maar hoofd- en enig redacteur van literair tijdschrift Hollands Maandblad, voormalig medewerker van NRC Handelsblad en al decennia bezig met onderzoek naar klassiek Griekse scherven.

Praamstra citeert de schrijfster A.L.G. Bosboom-Toussaint, die bij het verschijnen van een nieuwe Gids als eerste – licht beschaamd – op zoek ging naar het kritisch ‘beulswerk’ van Busken Huet. Zo vergaat het mij, en ongetwijfeld velen van zijn lezers, met de redactionelen van Bommeljé, die elegant, humoristisch en vilein zijn geschreven, en blijk van gedetailleerde feitenkennis paren aan een overvloed aan parallelle historische voorbeelden. Ook iemand die, zoals Praamstra over Busken Huet opmerkt in contrast met diens tijdgenoot Multatuli, nooit een bohémien is geworden en altijd meneer is gebleven, als redacteur, uitgever en boekhandelaar, in dienst van andermans kunst. Maar dit terzijde.

Esther Wils is redactiesecretaris van algemeen cultureel en literair tijdschrift De Gids.

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum