Recensie: Een vliegwiel voor verbeelding

30 november 2015 , door Marleen Louter
| | | | | | |

Ooit was het leven overzichtelijk. Was je een katholiek auteur, dan debuteerde je in het tijdschrift De gemeenschap en werd je besproken door een van de katholieke critici die de dagbladen rijk waren. Was je protestant, dan werd je eerste werk gepubliceerd in Opwaartsche wegen. Literair werk werd als vanzelfsprekend getoetst aan bijbelse waarden. Maar ook het literair bestel was onderhevig aan ontzuiling en raakte in de jaren vijftig en zestig versnipperd.
De attitude ten opzichte van religieuze auteurs draaide 180 graden: wie het nog waagde zich serieus met religie bezig te houden werd met hoon overladen door de generatie Wolkers en Hermans. Religie werd een taboe. En dat taboe heeft zelfs literatuurwetenschappers er jarenlang van weerhouden serieus onderzoek te doen naar de plaats van religie in het werk van vooraanstaande literaire auteurs, betoogt Jaap Goedegebuure in zijn essaybundel Schrijvers en religie 1960-2010. Door marleen louter.

Die houding verbaast hem: literatuur en religie zijn immers al vanaf de oudste tijden onlosmakelijk verbonden. Hij toont zich bereid er dan maar als eerste in te duiken en concentreert zich daarbij op de periode in het begin van de jaren tachtig, waarin hij een verandering waarneemt in het denken over God door diverse auteurs. Die wordt gemarkeerd door het pamflet Over God, dat in 1982 verscheen en waarin diverse auteurs uit de Revisor-kring, onder wie Frans Kellendonk, Doeschka Meijsing, A.F.Th. van der Heijden en Oek de Jong zich uitspreken over hun godsbeeld. Hoewel de auteurs ervan met nadruk geen overtuigde christenen zijn - in zijn inleiding schrijft de uitgever dat zij troost vinden in de literatuur, eerder dan in het geloof - onderscheidt hun werk zich van de tijdgeest doordat God erin bestaat als een realiteit waartoe ze zich verhouden, al getuigt de verwerking van die thematiek lang niet altijd van heilig ontzag.

Intieme nabijheid

Aan de hand van het werk van individuele schrijvers laat Goedegebuure vervolgens zien hoe na een periode van desinteresse en cynisme religie en spiritualiteit opnieuw hun intrede deden in de literatuur. Als wegbereider van die ontwikkeling wijst hij Gerard Reve aan. Een controversieel standpunt, omdat het werk van Reve door christenen vaak als verdorven literatuur aan de kant is gezet - en niet geheel verwonderlijk, als je bijvoorbeeld de passage in ogenschouw neemt waarin Reve zijn God voorstelt als een ezeltje waarmee hij de liefde bedrijft. Maar Reve vond wel degelijk beelden en woorden voor God zoals die nog niet bestonden. Bovendien was hij allesbehalve een cynicus; zijn werk was de oprechte uitkomst van een levenlange zoektocht.

De overtuigingskracht van Goedegebuure zit hem niet in die signalering op zich, maar in de manier waarop hij die kracht bij zet: door veelvuldig voorbeelden uit het werk van Reve te halen. Daardoor wordt de inderdaad bijzondere vermenging van sacrale en profane elementen, de versmelting van lichamelijke en geestelijke liefde, in zijn werk zichtbaar. 'Reve's god heeft lief, lijdt en moet worden getroost. Troost veronderstelt intieme nabijheid en dus - zeker wat Reve betreft - seksuele gemeenschap.'

Bijbelse bruiloftssymboliek

Een andere sleutelfiguur in Goedegebuures uiteenzetting is Frans Kellendonk. In 'Ik zocht naar jou en vond je niet' ontvouwt hij zijn door close-reading tot stand gekomen interpretatie van Kellendonks roman Mystiek lichaam: dat uit het boek duidelijk een ideaal blijkt van een maatschappij met slechts een metafysisch doel - het christendom. Die thematiek ligt niet eens ver onder de oppervlakte; alleen al de titel verwijst rechtstreeks naar de bijbelse bruiloftssymboliek, die een verbinding legt tussen het aardse huwelijk en de relatie tussen God en mens. In de onthoofding van een Christusbeeld tijdens een huwelijksdiner wijst Goedegebuure moeiteloos een metafoor aan voor de stuurloze, want ontkerstende mensheid. En de regenboog, ooit een trots symbool van de trouw van God en daarmee van maatschappelijke religieuze continuïteit, wordt in de roman blikkerend en fragmentarisch waargenomen in het water van tuinsproeiers.

Ook het werk van onder anderen Willem Jan Otten, Désanne van Brederode, Oek de Jong, C.O. Jellema, Hans Faverey en Kees Ouwens passeert de revue. Steeds gaat Goedegebuure te werk volgens hetzelfde procédé, maar dat leidt juist tot gevarieerde essays waarin hij zoekt naar de grondtoon van hun werk, naar de details waarin hun thematiek zichtbaar wordt. En die blijkt - direct of indirect - steeds te herleiden tot een problematisch godsbeeld.

Metafysische illusie

In een 'reformatorisch intermezzo' komen ook uitdrukkelijk protestantse schrijvers aan bod, maar religieuze dichters als Nel Benschop laat Goedegebuure buiten beschouwing, omdat, zo verduidelijkt hij, religie in hun werk geen problematisch element is. Om dezelfde reden houdt hij uitgesproken atheïstische schrijvers buiten zijn betoog, die zich uitsluitend lijken af te zetten tegen hun calvinistische opvoeding. Van voodopriesteres Maria van Daalen tot devoot katholiek Willem Jan Otten; voor ieder van de schrijvers die Goedegebuure behandelt is religie een norm waarop zij zich baseren.

Een goed voorbeeld is Kellendonk: in Mystiek lichaam kiest hij voor de parodie als stijlvorm, maar het idee, de metafysische illusie van religie blijft daarbij ongeschonden. Goedegebuure vindt er een prachtige uitdrukking voor, zoals veel van de kracht van deze interessante en veelkantige literatuurgeschiedenis zit in diens precieze, genuanceerde uitdrukkingsvermogen. In zijn woorden beschouwen zij religie als een 'serieus te nemen fenomeen, dat kan fungeren als vliegwiel voor verbeelding en scheppingskracht'.

Natuurlijk is Goedegebuure niet de eerste die het religieuze element in het werk van deze schrijvers opmerkt. Dat hij hen in deze essaybundel met elkaar in verband brengt, is wel een nieuw geluid. Van een bewuste groepering of beweging is echter allerminst sprake, dat stelt hij voorop, ook in de structuur van de bundel: op enkele uitzonderingen na wordt iedere auteur in een apart hoofdstuk behandeld. Want zoals religie in de tweede helft van de vorige eeuw van een collectieve geloofsbeweging in een individualistisch godsbesef is getransformeerd, zo is ook de literaire uitwerking van de religieuze problematiek strikt persoonsgebonden.

Ook in Schrijvers en religie 1960-2010 blijkt literatuurgeschiedenis dan ook geen opeenvolging van grote bewegingen, maar als iets dat plaatsvindt in het individu. Zij wordt niet gevormd door grote ideeën, maar door de persoonlijke reflectie die aan die ideeën gestalte geeft. En dat vergt inspiratie en volharding. Het is net als geloven, eigenlijk.

Marleen Louter is neerlandica. Ze schrijft recensies voor Recensieweb.nl en werkt als redacteur voor onder meer Athenaeum.nl.

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum