Recensie: Internet en ongelijkheid door een sociologische bril

30 november 2015 , door Jonathan Mijs
| | | |

In 1994 maakte 11% van de Amerikaanse bevolking gebruik van het internet. In de dertien jaar daarop steeg het percentage tot 60. Ofwel: een kleine 150 miljoen mensen ontdekten het internet. In The Internet and Social Inequalities richten de sociologen James Witte en Susan Mannon zich op de achterblijvers; op de 120 miljoen niet-internetters in de V.S. (en elders) alsook op hen die maar in beperkte mate gebruik (kunnen) maken van de verworvenheden die ‘het net’ ons brengt. De paradox luidt: ‘The internet is […] at once an emblem of a free and open society and an active reproducer and possible accelerator of social inequality.’ Met die benadering laten de auteurs zien dat ze oog hebben voor de dubbele ongelijkheid die schuilgaat achter het net: ongelijke toegang en ongelijk gebruik. Enerzijds is er een groep mensen die zich het internet toe-eigent voor het oplossen van veelal werk- of studiegerelateerde vragen en die handig gebruik maakt van de vele netwerkmogelijkheden die het internet haar biedt. Anderzijds zijn er de offliners en de digibeten. Door jonathan mijs.

Met de expansie van het internet, in aantal gebruikers, websites en verstuurde megabytes, wordt de oriëntatie steeds belangrijker. Vergelijk DDS (de digitale stad) in 1994 en het veilige Het Net (1997) met het internet van nu, waar Google voor menigeen de eerste stap is geworden op een virtueel onbegrensd pad. Onmisbaar voor het vinden van je weg zijn ‘internetvaardigheden’, net als het hebben van een sociaal netwerk waarbinnen tips en links worden uitgewisseld.

Aan de hand van statistiek over internetgebruik onder Amerikanen wordt geïllustreerd hoe internetgebruik samenhangt met opleidingsniveau, inkomen en, gevoeliger, ras. Naarmate men hoger is opgeleid, een betere baan heeft en meer verdient, gebruikt men het internet vaker, is internetgebruik meer gericht op werk en studie, en is men meer bekwaam in het gebruik van de grote hoeveelheid informatie en diensten die op het internet wordt aangeboden. Lageropgeleiden, werklozen en Afro-Amerikanen daarentegen zijn vaker offline, en als ze het internet opgaan voelen ze zich minder vaardig en zijn ze het meest geneigd tot internetgebruik gericht op vermaak.

In helder Engels geschreven en goed te volgen voor de geïnteresseerde leek, laten de auteurs zien hoe het vergaren van internetvaardigheid een instrument is geworden voor de machtsbestendiging van de (reeds) machtigen in de samenleving (lees: zij met een hoog opleidingsniveau, een goede baan en een bovengemiddeld inkomen). Dezelfde groep die het internet in haar voordeel weet te benutten slaagt er ook beter in om deze internetvaardigheden aan haar kinderen door te geven, waarmee ze ook de volgende generatie van een mooi toekomstperspectief voorziet. Ten slotte, stellen de schrijvers, draagt de retoriek van de kennissamenleving bij aan een legitimering van deze situatie: onder het mom van de kennissamenleving wordt goed gebruik van het internet erkend en beloond met een hoog salaris.

Tot zover de reikwijdte van The Internet and Social Inequalities.

Wat mist aan het boek is namelijk een kleurrijk narratief; een geschiedenis die meer behelst dan ‘eerst hadden we niets, toen iets, en toen ongelijkheid’. Een interessante vraag zou zijn geweest hoe het internet als militair gefinancierd, wetenschappelijk opgestart ARPANET, later door Californische Hippies aangegrepen als hét toonbeeld van en instrument voor democratische participatie, is verworden tot een instrument van uitsluiting. Daarin slaagt een boek als The Internet Galaxy van Manuel Castells veel beter. Voor de lezer blijft het internet nu iets ontastbaars. Verscholen blijven de stroomvretende serverruimtes, de dikke glasvezelkabels die o.a. de Atlantische oceaan overbruggen, en daarmee blijft een verklaring uit voor de vergaande inspanningen verricht door overheden, bedrijven, en later, particulieren, om ‘het internet’ te realiseren.

Ook vermijden de auteurs gevoelige, aan ongelijkheid rakende, vragen over de virtuele gemeenschap en haar invloed op ‘echte’ gemeenschappen; een kwestie die met recht voeding geeft aan een levendig wetenschappelijk en publiek debat. (Zo treffen we Howard Rheingold, internetgoeroe van het eerste uur, met zijn optimistische Smart Mobs aan de ene kant en, met veel gevoel voor dramatiek, Jean Baudrillard’s Simulacres et Simulation aan de andere.)

Het is misschien flauw om te wijzen op onvolledigheden in het boek, maar het onderwerp geeft daartoe veel aanleiding. Over de ongelijkheid in internetgebruik, de digital divide, is immers al veel bekend. In 1996 stelde toenmalig president Bill Clinton de kwestie nationaal aan de orde en ook onder George W. Bush zette de V.S. grote stappen richting universele internettoegang. Er is een goed onderhouden, tien pagina tellende Wikipedia pagina gewijd aan de kwestie en een zoektocht op Google Scholar levert circa 53.000 wetenschappelijke studies op die handelen over het onderwerp.

Zo bezien schreven de auteurs van The Internet and Social Inequalities vooral een handzame en, zoals gezegd, prettig leesbare, eerste inleiding in het onderwerp. Het belangrijkste lichtpunt daarbij is hun illustratie van de hedendaagse relevantie van klassieke sociologische theorie: Karl Marx, Emile Durkheim en Max Weber passeren alle drie de revue en aan ieders werk wordt een perspectief ontleend dat de auteurs vervolgens toepassen op het vraagstuk van internetongelijkheid. Aan de laatstgenoemde wordt een cultureel perspectief ontleend, de eerstgenoemde vormt de inspiratie voor een conflictperspectief en op basis van Durkheims werk wordt een functionele kijk op internetongelijkheid ontwikkeld. Zo komen drie oude heren nog eens samen om hun geslepen blik te werpen op een modern fenomeen. Herdoop het boek Classical Sociological Theory and the Internet Today en ik ben tevreden.

Jonathan Mijs is socioloog en redacteur van Amsterdam Social Science (www.socialscience.nl).

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum