Recensie: De ijverige, ontvankelijke lezer

13 oktober 2011 , door Bob Hopman
| | |

In 2009 gaf Nobelprijswinnaar Orhan Pamuk de ‘Norton Lectures’ aan de Universiteit van Harvard. Deze zes door Pamuk uitgeschreven en door Hanneke van der Heijden en Margreet Dorleijn vertaalde lezingen, leverden het boek De naïeve en de sentimentele romanschrijver op: een combinatie van filosofieën over tijd, ruimte en karaktervorming in romans, essayistiek over ‘de zin van het lezen’ en reflecties op Pamuks eigen schrijverschap. Het zijn sympathieke, bescheiden colleges van niet alleen een zeer belezen man, maar ook van een liefhebber, een groot bewonderaar van Tolstoj, Dostojevski en Melville, en een schrijver die het werk van hem en zijn collega’s graag vanuit het oog van de lezer onder de loep neemt. Door bob hopman.

‘Wij, de lezers, [zijn] degenen die de roman laten bestaan, en wel door hem in onze geest te verbeelden. De romanschrijver heeft immers ijverige, tolerante, ontvankelijke lezers als wij nodig om de realisatie van de roman te voltooien, om te zorgen dat de roman “iets teweegbrengt”.’

Ideale lezers? Pamuk realiseert zich wel degelijk dat hij deze ‘ijverige, ontvankelijke’ lezers nodig heeft. Volgens een onderscheid dat Schiller ooit maakte, en waaraan deze bundel zijn titel dankt, beschouwt Pamuk zichzelf daarmee als een ‘sentimentele’ schrijver, een die let op zijn schrijftechniek, die zorgvuldig zijn teksten in de gaten houdt, schrapt, herschrijft en reflecteert. De ‘naïeve’ auteur schrijft zuiver op gevoel, autonoom en instinctief.

Pamuk hangt veel poëticale analyses op aan dit onderscheid, en hij komt daarmee tot boeiende uitspraken over zijn eigen schrijverschap, maar ook over het kunstenaarschap in het algemeen. Ik kan er tot mijn opluchting bij concluderen dat deze schrijver te intelligent is om zichzelf zuiver in een van de twee categorieën te scharen: hij ziet zijn ‘ideale zelf’ als het resultaat van een goed evenwicht tussen naïviteit en sentimentaliteit.

Hokjesdenken

In andere opzichten denkt Pamuk wel in categorieën en verbindt daar waardeoordelen aan. Hij ziet een wezenlijk verschil tussen epische (klassieke) verhalen en romans. Opvallender is de dikke lijn die hij durft te trekken tussen ‘literaire romans’ en ‘gewone romans’, een onderscheid waar maar weinigen zich zo expliciet aan durven wagen, en waar nog minder zo’n zwaar oordeel aan durven verbinden. Zijn voorkeur gaat uit naar de moderne, literaire roman, om wat die met de lezer doet, wat het in hem losmaakt:

‘De overtuiging dat een roman een kern heeft, geeft ons het gevoel dat een detail dat irrelevant lijkt toch belangrijk kan zijn, en dat alles aan de oppervlakte een heel andere betekenis kan hebben. […] De diepte die we ervaren bij het lezen van een roman, de illusie dat het boek ons in een driedimensionaal universum onderdompelt, komt voort uit de aanwezigheid van een kern, of die nu werkelijk is of denkbeeldig.’

In zulke literatuurfilosofische passages overtuigt De naïeve en sentimentele romanschrijver veel minder dan in de passages vol zelfbespiegeling, of bij de analyse van bijvoorbeeld Tolstojs Anna Karenina. De ‘kern’ van de roman, en de driedimensionaliteit ervan, lijken begrippen van zodanige complexiteit, dat Pamuk er in zijn toch vooral toegankelijke lezingen geen recht aan kan doen.

Tijd, kern en driedimensionaliteit

Want wat is precies die kern die een roman typeert? ‘Alles wat de roman tot roman maakt, zou ik willen zeggen,’ stelt Pamuk in een cirkelredenatie waar hij zijn hele boek lang niet aan weet te ontsnappen. Hij verbindt grote waarde aan de kern, maar weet hem niet echt goed te duiden. Het dichtst komt hij er in de buurt als hij de romantechniek vergelijkt met de schilderkunst (een kunstvorm waar Pamuk zich overigens lange tijd aan heeft willen wijden):

‘Romans bieden, net als schilderijen, gestolde momenten. Maar romans bevatten meer dan één zo’n klein, ondeelbaar moment […]; ze bieden er duizenden, tienduizenden. Als we een roman lezen, visualiseren we die uit woorden gevormde momenten, deze punten in de tijd. Dat wil zeggen, in ons hoofd transformeren we ze tot ruimte.’

Dit citaat, en nog vele andere uit het boek geven mij de indruk dat Pamuk met zijn kern doelt op iets wat als ‘emplotment’ is beschreven door Paul Ricoeur, of – iets eenvoudiger - als ‘muthos’ door Aristoteles. Maar de lezingen missen (zoals lezingen gewoon is) een notenapparaat dat het de spreker (en later schrijver) goed mogelijk maakt zich in te bedden in een literatuurfilosofisch debat. Voor degenen die in dit boek écht diepgaande beschouwingen van een Nobelprijswinnaar over de zin van de roman hoopten te zien, is dat een gemis.

Aan de andere kant daagt Pamuk wel uit naar die zin op zoek te gaan. Dat doet hij vooral door kunstig naar de kern mee te zoeken, niet door alle vragen te beantwoorden. Hij zoekt bij Anna Karenina, die zich niet kan concentreren op haar boek in de nachttrein naar Sint Petersburg, hij zoekt aan de hand van walvisvaarder Ahab. Maar het mooist is de manier waarop Pamuk zijn eigen werk onderzoekt, en zijn personages tot leven brengt.

Bob Hopman is neerlandicus en lid van de hoofredactie van Recensieweb.nl.

pro-mbooks1 : athenaeum