Recensie: Lezen en schrijven tegen het verval

31 maart 2011 , door Jacq Vogelaar
| | |

Bewonderenswaardig aan Proust contre la déchéance. Conférences au camp de Griazowietz zijn alleen al de plaats en het tijdstip waarop het ontstond: winter 1940-1941, in een oude pelgrimshut bij een voormalig klooster in de Sovjet-Unie, waar de Poolse schilder en schrijver Józef Czapski (1896-1993) voor Poolse officieren en soldaten een causerie hield over Proust. Buiten ijzig koud, binnen hingen aan de muur portretten van Marx, Engels en Lenin. Om de hersenen niet te laten roesten hielden de gevangenen om de beurt voordrachten; sommigen moesten dat bezuren als ze de reële actualiteit te dicht naderden.

De omstandigheden

Hoe zou Proust daar zelf tegenaan hebben gekeken, vraagt Czapski zich in zijn inleiding uit 1944 af: te weten dat twintig jaar na zijn dood Poolse gevangenen, na een hele dag in de sneeuw en de kou te hebben doorgebracht, soms bij veertig graden onder nul, gretig zaten te luisteren naar de geschiedenis van hertogin van Guermantes en de dood van Bergotte. ‘Het was een bewijs dat we nog konden denken.’

In dit geval was dat nog minder eenvoudig omdat hij in het kamp geen boek bij de hand had en de Recherche al in geen jaren meer gelezen had. Hij improviseerde, sprak uit het hoofd, koersend op zijn geheugen. En dat is nog iets wonderbaarlijks: hij citeerde hele lappen tekst. Vergelijking met de betreffende passages, die in de Franse uitgave in noten te lezen zijn, leert dat de verschillen nooit wezenlijk zijn. Je zou kunnen zeggen dat het daarmee zijn eigen woorden werden, of liever zoals hij zich de zinnen van Proust had eigengemaakt.

Zijn voordracht ging over Proust maar evenzeer, goed bij diens herinneringswerk (en Bergsons theorie erover) aansluitend, over de kracht en creativiteit van het geheugen.

Ik moest bij het lezen herhaaldelijk aan Sjalamov denken die in Kolyma van een verpleger het deel Guermantes leent, het vierde deel van Op zoek naar de verloren tijd – voor Sjalamov kostbaarder dan slaap. Maar opeens was het gestolen – door iemand die het boek gebruikte om shagjes te draaien.

Czapski zat in een ander kamp, en korter. Van achttien duizend Poolse officieren die bij de bezetting door het Rode leger in 1939 waren gevangengenomen, bleven er vierduizend als door een wonder in leven. Czapski is ongeveer de eerste geweest die over de massamoord in Katyn geschreven heeft – tot lang erna hield de Sovjet-Unie vol dat de moord door Duitsers was gepleegd.

In juli 1941 kwam Czapski vrij in het kader van de amnestie na de inval van de Duitsers in Rusland. Van generaal Anders kreeg hij opdracht in alle sovjetkampen naar verdwenen Poolse officieren te zoeken. Bij die speurtocht ontdekte hij bij toeval waar de opperste leiding van de Goelag huisde. Op de tweede verdieping van een onopvallend huis in Tsjkalov zat tussen drankflessen de top van de enorme kamporganisatie met achter zich een grote kaart waarop met punten en rode sterren alle kampen stonden aangegeven.

De verdediging van Proust

Toch zeggen de bizarre omstandigheden van een lezing over Proust nog niet alles – Czapski had wel degelijk iets over het werk van Proust te zeggen. Waarschijnlijk ingegeven door zijn eigen situatie en misschien aansluitend bij zijn eigen ideeën over kunst – hij was immers in de eerste plaats schilder – betrok hij thema’s in de roman direct op het leven van Proust zelf, zeker dat van de schrijver die wist dat zijn einde naderde.

Kennelijk diende die spiegeling ook als geheugensteun, maar zeker als wichelroede om de essentiële punten in het werk op te sporen. Het zou ook wel eens met het denken in de tijd van Proust te maken kunnen hebben, waarmee Szapski zelf was opgegroeid – al begin jaren twintig kwam hij in Frankrijk, waar hij uiteindelijk ook zou gaan wonen – dat hij duidelijk de voorkeur geeft aan het intuïtieve denken boven het intellectuele; daarom gaat hij uitgebreid in op de mémoire involuntaire – daarop dreven ook zijn herinneringen aan zijn lectuur.

Het is een groot verschil: of iemand commentaar geeft bij een boek of dat hij zowel dat boek behandelt als de herinnering aan het lezen ervan. Je moet maar durven.

Het is zelfs nu nog niet overbodig Proust te verdedigen tegen zijn image van snob, chroniqueur van een milieu dat zijn tijd gehad had en schrijver van ellenlange zinnen die dwars stonden op wat men gemeenlijk onder de clarté van de Franse taal verstond. Proust zelf bevestigde dat zijn zinsbouw eerder Duits was, naar men ook wel dacht, maar dat hij doorging op het Frans uit de tijd van Rabelais.

Czapski verdedigt Proust tegen het verwijt van formalisme en alle connotaties die dat woord heeft. Hij legt de nadruk op de ernst die Proust van het schrijven maakte, elke pagina een gooi naar het absolute. Die opoffering aan het werk wordt door Czapski in bijna religieuze termen verwoord. Het klinkt nu misschien wat overdreven, maar zonder volstrekte beschikbaarheid, overgave en trouw aan het eenmaal begonnen werk zou zoiets monumentaals als de Recherche nooit tot stand zijn gekomen.

Het verval in de titel – Proust tegen het verval – slaat minder op het sociologische onderwerp van de roman, als op de strijd die hij al schrijvend voerde tegen zijn eigen lichamelijke aftakeling. Literatuur niet als troost maar als kracht – dat was de drijfveer voor Czapski om deze lezing te houden.

De uitgave, geïllustreerd met fraaie schema’s en aantekeningen, in kleur, is een herdruk van een eerste uitgave in 1987 bij dezelfde uitgeverij Noir Sur Blanc in Lausanne.

Jacq Vogelaar is schrijver en criticus (voor De Groene Amsterdammer). Hij schreef Over kampliteratuur. Zijn meest recente boek is Je zit niet alleen in je vel.

pro-mbooks1 : athenaeum