Recensie: Onze laatste romanticus

27 oktober 2011 , door Bob Hopman
| | |

Op maandag 31 oktober wordt de AKO Literatuurprijs uitgereikt. Alsof voorpublicaties van de titels op de toplijst nog niet genoeg zijn (Jeroen Brouwers, Bittere bloemen, Peter Buwalda, Bonita Avenue, Arnon Grunberg, Huid en haar, Marente de Moor, De Nederlandse maagd, Marja Pruis, Kus me, straf me, P.F. Thomése, De weldoener), een recensie van die laatste roman, doorgeplaatst van Recensieweb, waar een dezer dagen het schaduwjuryrapport zal verschijnen.

Elke jongen, zo beweerde Freud ooit, heeft de heimelijke droom zijn grootste en diepste geliefde uit een brandend huis te mogen redden. Het is vanuit die optiek niet vreemd dat musicus Sierk Wolffensberger zich, wanneer hij zijn schone van de dood behoeden mag, spontaan in een prachtige droom waant. Vooruit, het is geen brandend huis, maar een kerk; het is geen vuur, maar een overdosis pijnstillers waarvan hij haar redt; ze is objectief beschouwd niet eens écht mooi en tot dan een volkomen vreemde voor hem, maar hij voelt direct de meest hoofse en jeugdige liefde voor zijn onbevlekte, aan de dood ontkomen Beertje.

Sierk brengt het meisje weg uit het dorpje H***, naar de eerste hulp, 'voelt een ongekende kracht als hij haar in zijn armen neemt en voor zich uit draagt, zij met haar arm om zijn nek geslagen, haar hoofd op zijn schouder'. Hij neemt haar, van alle vergif ontdaan, mee naar een motel, eigent zich haar toe alsof hij een kind is dat een zeldzame knikker bewaart, en zij stelt zich volledig beschikbaar aan haar redder. Ze wil (en kan) toch nergens anders heen.

'Ineens ziet hij Beertje breken. Hij schrikt ervan: haar emoties zijn hem nog onbekend. Het ontroert hem dat ze hem erbij laat zijn. Ze had ook kunnen wachten tot hij vertrokken was, maar dat doet ze niet. Ze heeft hem nodig, gloeit het in hem, ze heeft hem nodig. Toch weet hij niet wat hij moet doen. Ze staat daar zomaar in de kamer [...]
Dan werpt ze zich tegen hem aan en trekt hem mee op bed. Ze vallen in elkaars armen, als geliefden, onwennig en tegelijk oneindig vertrouwd. Hij voelt hoe haar snikken ook in zijn lichaam resoneren. Ze kruipt weg in de holte tussen zijn kin en borst, een klein kind dat bij papa schuilt, een klein kind dat helemaal in haar vader wil verdwijnen.

Het is allemaal zo aandoenlijk door de door Thomése gehanteerde ‘lieflijke’ stijl: de korte zinnen die hij gebruikt, de slim gekozen woordherhalingen (‘een klein kind; een klein kind’), waarmee hij zich voortdurend op de rand begeeft van wat bij een minder getalenteerde schrijver ergerlijk zou kunnen worden. Maar bij hem gebeurt dat niet, het blijft magisch proza, onwerelds, een beetje zoals Hafid Bouazza’s Paravion dat was: vervreemdend, maar nooit zozeer dat je er de grip op verliest.

Tegelijk blijft De weldoener luchtig door de wereld buiten de twee geliefden. Die is lichtvoetiger, minder romantisch en vol van personages als Sierks steenrijke echtgenote Ghislaine (ooit geschaakt en sindsdien steeds gewoner geworden) en hun waardeloze zoon ‘Théophile, die de godganse dag op zijn zolderkamer een wezenloos bleek meisje ligt te neuken’. En er is Lou Wehry, Sierks concurrent in de muziek, die het tot groot gelauwerd kunstenaar heeft geschopt, en die in de roman de aanleiding is voor muziekkritiek, debat over kunstzinnige onderwerpen en poëtica.

Die buitenwereld is niet altijd even goed in balans met de liefdesavonturen waarmee de roman opent. Het motief muziek is feitelijk zelfs overbodig, één onderwerp te veel. Een korte notie van Sierks romantische kunstenaarschap had volstaan. Ook krijgt het H***se, in verhouding tot de ‘Beertje-scènes’ veel ruimte, waardoor een Wagneriaanse liefdesroman tot iets dorps dreigt te vervallen.

Uiteraard dient de verhaallijn H*** wel een doel. Als men iets Thoméses karakters niet kan ontzeggen, is het hun intelligentie, de ruimte die ze nemen om gebeurtenissen te overdenken. Beertje blijkt niet uit de hemel gevallen, ze blijkt Alicia te heten, gemist te worden, en Ghislaine ruikt onraad als haar man er herhaaldelijk tussenuit knijpt. Met elk beetje Beertje dat verdwijnt, komt een stuk H***, een stukje Alicia terug, en verdwijnt de magie waar Sierk zich aan vast probeert te klampen. De musicus, door een duidelijk aanwezige vertelstem voortdurend aangeduid als ‘onze laatste romanticus’, is misschien wel niet verliefd op een meisje, maar op een abstractum, op het onbedorvene, op iets wat onmogelijk stand kan houden.

‘De onvolmaaktheid van de realiteit stemt hem somber. Weg is zijn geloof in hun afzondering op deze geestgronden. Beertje en hij hebben geen toekomst samen, zo maken de omstandigheden hem duidelijk. Er is alleen een heden, dat hij kan rekken en rekken, totdat het knapt. Ze zitten gevangen in een flinterdun heden dat hun gewicht niet kan dragen.’

En juist voor dat ‘heden’, die pracht van de eerste dertig pagina’s waarnaar ik de hele roman lang, met Sierk mee, angstig blijf terugverlangen, heb ik een onwaarschijnlijke bewondering. Thomése beschrijft hier misschien wel de mooiste liefdesbeleving in de Nederlandse literatuur sinds Simon Vestdijk, en uiteraard en godzijdank doet ‘onze laatste romanticus’ nog een ultieme poging het gevoel dat hem ontglipt, terug te winnen. Een perfecte roman is De weldoener niet, door de kleine disbalans, door de uitweidingen over Bach, maar het is in mijn optiek wél de beste van Thomése, die na zijn periode van bitterballenproza een prachtige nieuwe weg inslaat.

Bob Hopman is neerlandicus en lid van de hoofredactie van Recensieweb.nl.

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum