Recensie: Dubbel starrenlicht

30 november 2015 , door Piet Gerbrandy
| | | | |

Later vandaag in De Groene Amsterdammer, nu al deels te lezen op Athenaeum.nl: Piet Gerbrandy over P.C. Hoofts De gedichten: 'Hoofts liedjes en sonnetten zijn, ondanks hun soms expliciet seksuele lading, de geciseleerde taalconstructies van iemand voor wie woordspel opwindender is dan de kunst van de vrijage.'
De samenwerking tussen Athenaeum Boekhandel en De Groene Amsterdammer is versterkt: op de site van De Groene kunt u de besproken boeken direct bij Athenaeum kopen.

Overheersend thema in de poëzie van P.C. Hooft is de liefde, waarbij hij het woordspel opwindender acht dan de kunst van de vrijage.

Vraag je een willekeurige voorbijganger wat zij zich bij poëzie voorstelt, dan is de kans groot dat in het antwoord gevoelens genoemd worden. Sinds Rousseau in de achttiende eeuw het primaat van de authenticiteit verkondigde en Wordsworth verklaarde dat aan de basis van een goed gedicht een ‘spontaneous overflow of powerful feelings’ ligt, is de westerse wereld overspoeld door tranentrekkende ontboezemingen van gekwelde types. De tot vervelens toe geciteerde uitspraak van Willem Kloos als zou poëzie de ‘allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie’ zijn, is door generaties dichters als rechtvaardiging gebruikt om de roerselen van hart en onderbuik aan het papier toe te vertrouwen. Dichten is geen ambacht meer, maar, als het al geen roeping is, in elk geval een vorm van therapie, wat modernistische en postmodernistische intellectuelen daar ook tegenin hebben gebracht.
De geschiedenis van de wereldliteratuur laat zien dat de expressionistische poëtica een anomalie is. Natuurlijk, ook Sappho spreekt wel eens over de liefde, en Li Shangyin heeft interessante en tot melancholie stemmende regels over verlies en verdriet geschreven, maar dat is niet wat hun gewrochten tot gedichten maakt. Zij wisten dat een gedicht in de eerste plaats een degelijk geconstrueerd bouwsel van woorden is. Iedereen kan gevoelens uiten, maar het maken van een gedicht vraagt om speciale inzichten en vaardigheden, net als het bouwen van een huis, de improvisatie van een jazzsolo en de succesvolle bereiding van reerug. Overal ter wereld is imitatie de voornaamste methode om tot dichterschap te komen, en dat is altijd zo geweest. Niettegenstaande hun verbluffende originaliteit geldt dat zelfs voor dichters als Hölderlin, Pound en Lucebert.
Waarschijnlijk heeft geen stroming uit onze literatuurgeschiedenis een slechtere pers dan die van de vijftiende- en zestiende-eeuwse rederijkers. In verschillende Vlaamse en Hollandse steden kwamen enthousiaste taalfreaks bijeen om zich te bekwamen in de meest virtuoze vormen van verskunst. Diepe emoties of filosofische vergezichten waren irrelevant, het ging om het knutselen met rijm, ritme, duizelingwekkende herhalingsfiguren en verrassende zinsconstructies. Leuk en knap, maar van een verbluffende leegte, zo luidt het standaardoordeel, en voor het overgrote deel van wat de rederijkerskamers produceerden is dat terecht. We mogen echter niet vergeten dat zij het waren die het Nederlands net zo lang kneedden tot het over de soepelheid beschikte om in de zeventiende eeuw te kunnen uitgroeien tot een verfijnde cultuurtaal.

Hooft, Vondel en Huygens zijn ondenkbaar zonder de rederijkers. Deze dichters putten tevens uit andere bronnen, met name de Latijnse klassieken en de Italiaanse Renaissance, en als het om technische hoogstandjes gaat, ben je ook bij Horatius, Ovidius en Petrarca aan het goede adres.
De Amsterdamse patriciër Pieter Corneliszoon Hooft (1581-1647) leerde de kneepjes van het vak bij rederijkerskamer De Eglentier. Tijdens een langdurig verblijf in Italië werd hij gegrepen door de daar vigerende poëtische cultuur, in die mate dat hij besloot af te zien van een glansrijke carrière in handel of openbaar bestuur en genoegen te nemen met de weinig prestigieuze baan als drost van Muiden, zodat hij over zeeën van tijd beschikte om zich aan de letteren te wijden. Hij schreef enkele toneelstukken en besteedde de laatste twintig jaar van zijn leven aan een omvangrijk geschiedwerk in de stijl van Tacitus, de Nederlandse Historiën, maar voorzover hij nog gelezen wordt, is het om zijn poëzie. Johan Koppenol en Ton van Strien bezorgden daarvan een nieuwe editie, waarbij Natascha Veldhorst de muzikale redactie voor haar rekening nam. Veel van Hoofts gedichten kunnen immers gezongen worden, hetgeen ook op de bijgevoegde cd-opname gedemonstreerd wordt. Er is terecht gekozen voor modernisering van de spelling, bovendien zijn alle gedichten voorzien van verhelderende aantekeningen. Toegankelijke leesedities als deze zouden er ook moeten komen voor Vondel en Huygens, die hun oudere tijdgenoot waarschijnlijk overtreffen in power en vernuft. Maar Hooft mag er ook zijn.
Het allesoverheersende thema van Hoofts poëzie is de liefde. Weliswaar wijdt hij menig gedicht aan geleerde vrienden, berijmt hij psalmen en is hij een bekwaam versificator van zedelijke spreuken, toch is hij vooral aangeraakt door de erotische poëzie van Catullus, Ovidius, Janus Secundus en Petrarca. Daar hij gemakkelijk verliefd werd en als ervaren charmeur menige dame het hof maakte, smeedde hij zijn gedichten tot effectieve gereedschappen in het erotisch offensief. Wie echter poëzie verwacht die inzicht geeft in de zielenroerselen van de dichter komt bedrogen uit. Hoofts liedjes en sonnetten zijn, ondanks hun soms expliciet seksuele lading, de geciseleerde taalconstructies van iemand voor wie woordspel opwindender is dan de kunst van de vrijage.
Neem nu het volgende sonnet, dat begint met een beschrijving van de uitwerking die het haar (gekrulde zijde) en de ogen (dubbel sterrenlicht) van een vrouw op de spreker hebben. Hij danst om haar verschijning heen als een mug om een kaars en is ervan overtuigd een engel voor zich te hebben:

Toen ’t eerste maal verscheen in mijner ogen zin die kruifde zijd’ waaraf ikzelf mijn banden strengel,
en ’t dubbel starrenlicht, waarom ik leg en hengel,
gelijk de mug om toorts tot haar de vlam verslin’,
en ’t heilig aangezicht dat ik beschonken vin’ met errenst ende lach van minnelijk gemengel,
zag ik uw schoonheid aan voor enen enk’len engel,
mijn lieve licht. En steekt daar nóg een engel in?

Engelen zijn puur etherische verschijningen, terwijl de schitterende ziel van deze dame is opgenomen in een oogstrelende gedaante. Het feit dat zij een lichaam heeft maakt haar, paradoxaal genoeg, tot een verhevener wezen dan een engel ooit zou kunnen zijn:

Onzichtb’re geest, wiens gunst d’onwaardige komt stoven,
(wat zweemt der godheid bet?) in u gespeurd wordt, boven
een engelse gedaant zo klaar, dat mens u ziet.

Met andere woorden: in u wordt een onzichtbare geest bespeurd, wiens gunst iemand komt stoven die het eigenlijk niet verdient, en dat in een engelachtige gedaante van een zo grote helderheid dat mensen haar kunnen waarnemen – wat zou het goddelijke beter benaderen? Het primaat van de zintuiglijkheid wordt benadrukt door woorden die iets te maken hebben met licht, vuur, transparantie en ogen.

[...]

pro-mbooks1 : athenaeum