Recensie: Een klassieke terugtocht

30 januari 2012 , door Simone van Saarloos
| | |

‘Het is iets wat je aan kunt leren. Jezelf tot iets dwingen, zei mijn vader, geeft vaak meer genot dan je laten gaan.’ De vader van Gerard Koolschijn, bekend als vertaler van Griekse klassieken, is een belijdend Calvinist die het hele gezin in zijn zwelgen meetrekt. Moeder schikt zich, de kinderen Koolschijn passen zich aan - het is de basis van Koolschijns romandebuut Geen sterveling weet, dat aanspreekt, maar niet verrast. Door simone van saarloos.

Zelfkastijding en zelfreflectie

Voor het gemak verwijs ik naar het romanpersonage als Gerard en naar de schrijver als Koolschijn, maar een beetje krampachtig is het onderscheid wel. Geen sterveling weet beschrijft de zoektocht van Gerard Koolschijn (personage én auteur) naar zichzelf. Deze zwerftocht, vol zijpaden en doodlopende wegen, eindigt in het vijfde deel van het boek met de dood. Dan pas lijkt Gerard, inmiddels in de vijftig en dus al over de helft, het juiste pad gevonden te hebben.

Want de eerste vijftig jaar zijn vooral ellendig. De leer van dominee Raave (de dominee Paauwe uit Siebelinks Knielen op een bed violen), geadoreerd door vader Jan, bemind door moeder Jettie, beheerst Gerards jeugd, die een aaneenschakeling is van preken op zondag en Bijbellezen bij het eten. Alsof Gerard verslaafd is geraakt aan dat wat zijn vader predikt – ‘jezelf tot iets dwingen’ – gaat hij een relatie met Astrid aan. Waar Gerard het zichzelf toestaat af en toe te genieten van het leven, bijvoorbeeld door te fietsen, te schaatsen of op reis te gaan, vindt zijn vrouw alles vreselijk. Zelfs de kinderen op wiens komst zij aandringt, vallen haar tegen.

Hoewel Gerard het talent van zelfkastijding van zijn vader heeft geërfd, beschikt hij over een vermogen dat zijn vader ontbeert: zelfreflectie. En omdat Koolschijn zijn zwerftocht in de verleden tijd schrijft, is er genoeg ruimte voor de relativerende, tragikomische en bijna berustende blik van iemand die veel wijsgeren gelezen heeft. Koolschijn benadrukt hoe absurd het logische is (‘De dominee was dood, Jettie zou een auto krijgen’) en hoe logisch het absurde is (‘Het condoleren was gezellig’).

Beklemming in persoonlijke details

De classicus blijkt kort van stof het scherpst te zijn. ‘Voorlopig neuriede ik nog,’ verzucht Gerard opgelucht nadat een zonderlinge gek hem zingend voorbij fietst. In zulke snedige alinea’s van één zin wordt het pas echt pijnlijk – niet in de ellenlange vloekfrasen van Astrid. De ergste beklemming zit 'm in het afgebladderde likje verf dat hij voor zijn vrouw probeert te verhullen – niet in haar daarop volgende woede-uitbarsting. Dergelijke details brengen het slepende levensverhaal van Gerard tot leven waardoor je, hoewel het boek een overkill aan ongeluk beschrijft, toch door wilt lezen – misschien gedreven door eenzelfde masochisme als Gerard is toebedeeld.

‘Een nieuwe leraar Grieks en Latijn trad aan.’ Het lijkt een voorbode van een gelukkig leven. Maar deze nieuwe leraar, Barbarossa bijgenaamd, treedt al aan op pagina 102 en dan zit Gerard nog op de middelbare school. Bevrijding van ouders en Astrid zit er voorlopig nog niet in. Toch vertaalt Gerard dan al zijn eerste werk, Xenofons Anábasis. In tegenstelling tot zijn klasgenoot Plato, die zich op de ideeënleer richt, beleeft Xenofon allerlei indrukwekkende avonturen.

Een ontstilbaar verlangen naar authenticiteit

Het probleem met Plato is de verafgoding van dat wat niet is. Dat is ook het mankement van dominee Raave en vader Jan: de belofte van het hiernamaals zorgt ervoor dat zij de werkelijkheid verachten. Hetzelfde geldt voor Astrid. Zij weigert te waarderen wat ze heeft en richt zich op wat er zou kunnen zijn. Dat verlangen vertaalt zich in haar irreële wens om te reizen, de verwekking van een derde kind en de voortdurende verbouwing van hun huis. Gerard wil juist ‘van deze wereld zijn’ en schaatst twee keer de Elfstedentocht. Want ‘het moet echt zijn’.

De lijvige roman is opgedeeld in vijf delen – van God naar Dood –  waarvan elk een tussenbedrijf bevat, ‘onderweg’. In deze onderbrekingen lijkt Gerard zich in de ik-vorm met de Athener te vereenzelvigen: ‘De Anábasis, zijn boek over de tocht, was het eerste grote verslag van persoonlijke belevenissen uit de geschiedenis.’

Een bekende Odyssee

Geen sterveling weet is Koolschijns eerste roman; zijn eerste persoonlijke verslag na vele vertalingen van Griekse literatuur, filosofie en toneel - en de zeer persoonlijke, venijnige vertaling van Paulus' Brief aan de Romeinen. Wat Gerard zo aanspreekt in Xenofons boek (het beleven van avonturen), maakt ook Koolschijns eerste roman tot een boeiend verhaal. Gerards persoonlijke belevenissen blijven boeien, zelfs wanneer er weinig meer gebeurt dan de slome routine op een stil Grieks eiland. Maar anders dan Xenofons Anábasis is Koolschijns verslag niet origineel. We kennen het persoonlijke verhaal en de destructieve kracht van godsdienst al, en ook het trammelant van de liefde is de literatuur niet vreemd.

De vluchtweg uit vijandig gebied naar een gelukkig leven die Koolschijn beschrijft, is daarmee niet nieuw, het is bijna klassiek te noemen. Maar daar kun je een classicus nauwelijks van beschuldigen.

Simone van Saarloos studeert literatuurwetenschap en filosofie, en is redacteur bij Recensieweb, waar deze recensie ook zal verschijnen.

pro-mbooks1 : athenaeum