Recensie: Een roverspaar

30 november 2015 , door Xandra Schutte
| | | | | | | |

Later vandaag in De Groene Amsterdammer, nu al te lezen op Athenaeum.nl: Xandra Schutte over Nop Maas' Revebiografie deel 3, De late jaren: 'Het laatste deel van Kroniek van een schuldig leven leest als een pijnlijke herhaling van zetten. De drank, de depressies, het verlangen naar jongens – het is er allemaal nog steeds, maar nog navranter dan voorheen.' 

De samenwerking tussen Athenaeum Boekhandel en De Groene Amsterdammer is versterkt: op de site van De Groene kunt u de besproken boeken direct bij Athenaeum kopen.

Halverwege de jaren negentig belde ik Gerard Reve of ik hem mocht interviewen. De oude meester nam zelf op, maar gaf de telefoon schielijk door aan ‘Joop’, ik hoorde hem op de achtergrond nog zeggen dat er ‘een meideke’ aan de lijn was met een verzoek. Zijn partner Joop Schafthuizen vroeg meteen wat het ‘schoof ’, dat interview, en toen ik vertelde dat ik voor een respectabel maar armlastig weekblad werkte, beloofde hij dat hij over ‘een mooi studentenprijsje’ zou nadenken. Met dat interview is het niets geworden. Waarschijnlijk niet zozeer omdat Reve De Groene Amsterdammer ‘een blad voor alcoholistische cultuururningen en natuurdansers’ vond, maar omdat op voorhand werd ingeschat dat aan de financiële verlangens toch niet beantwoord kon worden.
Want als er iets blijkt uit het derde deel van de Kroniek van een schuldig leven van Nop Maas, dan is het dat aan het eind van diens leven het werk van Reve en ook Reve zelf handel zijn geworden. Maas karakteriseerde de ‘rampjaren’ van 1963 tot 1975 in de woorden van Reve als de tijd van ‘Seks, Drank en Dood; maar de meeste van deze is de Dood’. De late jaren zijn te omschrijven als ‘Drank, Depressie en Geld; maar de meeste van deze is het Geld’.
Het begon hoopvol, in 1975, toen Reve Joop Schafthuizen leerde kennen, ‘de hoofdprijs uit de liefdesloterij’. Niet dat er onmiddellijk een grote fysieke aantrekkingskracht of geestelijke verwantschap was, maar Reve had minder de neiging dan vroeger om achter de ‘anonyme geilheid’ aan te lopen en ontwaarde in zichzelf een verlangen naar ‘het Huiselijke’ en ‘Matroosje Vos’ was in ieder geval ‘oneindig gezellig en huiselijk en praktisch’. Vandaar dat hij in 1975 al aan Schafthuizen schreef: ‘We moeten maar bij elkaar blijven. Wij moeten allemaal sterven, en wij beiden moeten maar tot de dood bij elkaar blijven. (…) Als je mij wilt, dan zal ik voortaan de jouwe zijn: mijn huis, mijn bed, mijn bankrekening, alles voor Liefdesslaafje Vos. (Ook zeiljachten, blanke slavinnen, rode sportauto’s en cocottes.)’
Nop Maas kenschetst de relatie met Schafthuizen, die inderdaad tot Reve’s dood zou duren, in het begin van zijn boek als niet harmonieus, Schafthuizen zelf noemde haar ‘barok’, maar hoe verder je in de kroniek van de late jaren leest, hoe meer je denkt dat de verbintenis destructief, zelfs desastreus was. Er was veel ruzie, natuurlijk, er waren dronken vechtpartijen, er werd met meubels gegooid, er is meermalen sprake van Reve die in onderbroek het huis ontvlucht om aan de gewelddadige woede van Schafthuizen te ontsnappen. Na de woede was er de wanhoop over de drama’s en daarna de onvermijdelijke verzoening. Zoals Maas schrijft: ze konden niet met elkaar leven, maar ook niet zonder elkaar, ze hielden elkaar in de greep.
En die greep ging ver, die betrof ook elkaars geestelijk leven, waarbij het vooral zo was dat de macht van Schafthuizen groeide en Reve zich, mokkend en sarrend, naar hem voegde. Meer en meer richtte Matroos Vos het leven van Reve in en kreeg hij ook de hand in de uitgaven van diens werk. De late jaren waren ook de jaren van de eindeloze herexploitatie van Reve’s titels, van bij elkaar geveegde bundels met kliekjes, van schoon schip en kostbare (en lucratieve) bibliofiele reviania, van brievenboek na brievenboek. Reve schreef nog ettelijke romans, van Een circusjongen tot Het boek van violet en dood, van Wolf tot Het hijgend hert, maar de productie daarvan stond, getalsmatig, in de schaduw van de uitgaven uit de archiefdozen. Reve leverde zich, kortom, ook artistiek aan Schafthuizen uit.
In brieven geeft Reve niet alleen hoog op van Schafthuizens praktische zin, maar ook van zijn handelsgeest. Zo schrijft hij over hem aan uitgever Geert van Oorschot: ‘Hij begrijpt meer van het leven dan jij en ik en het Wetenschappelijk Bureau van de Partij van de “Arbeid” samen. En hij zeide: “Moet je dat laten liggen voor je Erven? Dat is kapitaal, dat in de kast, in al die mappen, niets opbrengt.” Als Matroos jouw liefdesvriend was geweest, dan was jij nou een multinational geweest, met Beethoven, Bernini, Theresa van Avila etc. op hun knieën op de stoep voor je deur om door jou uitgegeven te mogen worden.’
Reve gaf ‘de Rentegevende Eigendommen’ in handen van zijn Matroos. En al worden er in het boek, op last van Schafthuizen, geen concrete bedragen genoemd (die zijn net als al te onwelvoeglijk taalgebruik door *** vervangen), duidelijk wordt wel hoe uitgevers tegen elkaar uit werden gespeeld en ze voor elk boek en boekje financieel het onderste uit de kan moesten halen. Niet voor niets schrijft Renate Rubinstein, die even met Reve omging en correspondeerde, in 1986: ‘Dat duo, het is een roverspaar. Zoals die centen tellen, het heeft iets vooroorlogs.’
Maar schrijnender nog dan die roverij is het onbehagen waar Reve in brieven ook blijk van gaf. Hij beschrijft verschillende keren dat hij de opgewarmde literaire prak en de uit de la opgedolven brieven eigenlijk niet of slechts met veel weerzin kan lezen. Aan dezelfde Van Oorschot laat hij weten dat de documentaire uitgaven ‘niet passend (zijn) voor een schrijver die nog leeft, en die met zijn gewone belletrie het hoofd redelijk goed boven water weet te houden’. Hij mocht dan ‘ruimschoots miljonnair’ zijn geworden, in zijn heldere momenten wist Reve heel goed dat hij zichzelf artistiek gezien ook in de uitverkoop gooide. Hij kon, naar aanleiding van het succes van zijn oorspronkelijk als boekenweekgeschenk geschreven novelle De vierde man, pochen over zijn ‘vulgair-economiese ambietsie’, daarmee doelend op romans met een verleidelijke plot, hij lichtte daarmee ook de hand met zijn artistieke ernst.
Reve placht spottend te zeggen als hem verweten werd dat hij zichzelf herhaalde: wie moet ik anders herhalen? Het laatste deel van Kroniek van een schuldig leven leest als een pijnlijke herhaling van zetten. De drank, de depressies, het verlangen naar jongens – het is er allemaal nog steeds, maar nog navranter dan voorheen. Conflictueus was zijn leven altijd al, maar in de laatste fase van zijn leven liet hij de weinige vrienden die hij nog had, vallen, aldus Maas, ‘alsof hij een plastic koffiebekertje in de prullenbak gooide’. En in zijn provocaties en conservatieve denkbeelden was hij een karikatuur van zichzelf geworden, met affaires tot gevolg. Rudy Kousbroek, een van de laatste vrienden waar Reve ‘voorgoed op uitgekeken’ was, verwoordde het treffend in een interview: ‘De mensen lachen wanneer het niet moet en het gruwelijke is dat hem dat vaak aanmoedigt om nog gekker te doen (…). Ik ben misschien niet duidelijk, maar het is het sarren van een ter dood veroordeelde. Hij moet in een paniek leven die voor een ander bijna niet is te peilen.’
Er is het nodige op het project van Nop Maas aan te merken: zijn kroniek is overgedetailleerd – zo lezen we in deel 3 dat op 28 april 1985 een ruitje van Reve’s auto is ingeslagen en dat de auto een paar dagen daarvoor stil was blijven staan vanwege een kapotte dynamo – en ik mis een overkoepelende visie. Die verwoordt hij aan het eind, maar in vier luttele pagina’s, en dat is echt te weinig op de ruim 2500 bladzijden die zijn kroniek telt. Dit slotdeel is niettemin het ontluisterende en ook meeslepende relaas van Reve’s lichamelijke, geestelijke en helaas ook literaire aftakeling.

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum