Recensie: Hoe het in een gedicht zit

01 maart 2012 , door Maarten Asscher
| |

Wat de negentien opstellen in het nieuwe boek Dit nog, ook dit van Wiel Kusters, oppervlakkig bezien, bijeenhoudt is dat ze alle sinds 1993 geschreven zijn en niet eerder in boekvorm verschenen. De meeste werden voor de eerste maal gepubliceerd in tijdschriften die zelfs een oplettende lezer wel eens ontgaan, zoals het Tijdschrift voor geneeskunde en ethiek, en verder in jubileumbundels, literatuurwetenschappelijke bladen en Festschrifte. Dat is hun uiterlijke samenhang. Maar er is ook een innerlijke samenhang die deze bundel essays over literatuur kenmerkt en die het lezen van dit boek tot een fundamenteel en intrigerend avontuur maakt.

Dit nog, ook dit, dat zijn titel ontleent aan een gedicht van W.F. Hermans, aan wiens werk drie stevige essays zijn gewijd, kan volgens mij het beste niet in zijn samenstellende delen, maar in zijn geheel gelezen worden. Want deze bundel is een programmatisch boek, misschien zelfs wel een credo van de literatuurwetenschapper, dichter, biograaf en essayist Wiel Kusters. En de kwestie die het hoogst op zijn programma genoteerd staat lijkt deze te zijn: Hoe kan een lezer in een literair werk doordringen? Hoe kan men zich als lezer een roman of een gedicht het beste eigen maken? Wat verstaan wij onder 'de betekenis' van een literaire tekst en hoe komt een lezer achter die betekenis? Dat zijn fundamentele vragen, vragen die grote literatuurwetenschappelijke essayisten in ons land als J.J. Oversteegen, S. Dresden en Kees Fens al uitvoerig bezighielden. Zij raken aan het meest basale gegeven van de literatuur als kunstvorm: de schrijver schrijft een gedicht of een roman om gelezen te worden. Maar hoe moet de lezer dat werk lezen? Het antwoord van Wiel Kusters op deze vragen laat zich het beste met een kleine omweg benaderen.

Klimmers en gravers
Er zijn twee soorten lezers. Je hebt klimmers en je hebt gravers. De klimmers, dat zijn de empirici, die uitgaan van het literaire werk als autonoom gegeven. Op basis van dat gegeven, en met voorbijgaan aan feitelijke en biografische achtergronden, nemen zij louter het werk als vertrekpunt en trachten zij aan de hand van hun hogere inzichten een interpretatie te vormen en overzicht te krijgen over de betekenis van de tekst. Zij beklimmen als het ware het werk en als zij op de top ervan staan, hebben zij het bedwongen. Daartegenover heb je de gravers. Dat zijn de lezers die in het gedicht of de roman wroeten en naar diepere lagen op zoek gaan, die achtergronden en bronnen van het werk trachten te achterhalen, die de intenties van de auteur uitgraven en aldus een zo uitputtend mogelijke betekenisgeving proberen te reconstrueren. Het bijzondere van Wiel Kusters als literatuurbeschouwer en dus als lezer, is dat hij beide benaderingen beheerst. Maar de eerlijkheid gebiedt te zeggen dat hij toch meer een graver dan een klimmer is. Hoe kan het ook anders bij een auteur die opgroeide in de mijnprovincie Limburg, en wiens eerste dichtbundel de titel droeg Een oor aan de grond. Maar hoe pakt hij dat aan, die literaire graafwerkzaamheden?

De bundel begint als het ware halverwege het klimmen en het graven, namelijk met de vaststelling, in het voetspoor van de schrijver en fysisch-geograaf W.F. Hermans, dat alles wat wij cultuur noemen, ja het hele verschijnsel mens, is voortgekomen uit erosie van het aardoppervlak. Onze planeet, aldus Hermans, is in werkelijkheid 'een grote steen, inwendig rein, hard en helder, die aan het oppervlak wat vuil, slijmerig en versleten is.' Op dat verhoudingsgewijs minieme oppervlak speelt alle drukte zich af die wij de menselijke beschaving noemen.
De kwetsbaarheid van één enkel mens, de letterlijke onbeschrijflijkheid van zoiets existentieels als pijn, is het onderwerp van het openingsstuk in Dit nog, ook dit, een beschouwing over het verhaal 'Maagpijn' van Louis Paul Boon. Vervolgens zijn er de drie grondige opstellen over W.F. Hermans. De algehele betekenisloosheid van het randverschijnsel mens komt daar fraai in naar voren als een product van een filosofische levensovertuiging en een geologische waarheid.
Een combinatie van wetenschap en literatuur is ook te vinden in het vijfde essay, gewijd aan een luguber verhaal van Edgar Allan Poe, 'The Facts in the Case of M. Valdemar'. Daarin wordt een medisch-psychologisch experiment op een stervende man uitgevoerd, die door middel van hypnose langere tijd tussen leven en dood wordt gehouden, zogezegd halverwege tussen opstijgen en afdalen.

De verlossing van de poëzie
Wij bevinden ons nu op pagina 69 van de bundel en hebben de probleemstelling in al zijn ongenaakbaarheid voor ons. De expositie van deze bundel toont ons de mens in al zijn kwetsbaarheid (Boon), omringd door een onbegrijpelijke wereld (Hermans) en in afwachting van een verderfelijke dood (Poe). Hoe kan daar in 's hemelsnaam een begin van betekenis aan worden toegekend? De prozaschrijvers die Wiel Kusters tot dat moment aan ons heeft voorgeschoteld, hebben met elkaar de menselijke existentie letterlijk tot het uiterste geproblematiseerd, en het verlossende woord is vanaf dat moment aan de poëzie. Op dat punt aangekomen opent Kusters dan ook een hele reeks van mogelijke poëticale antwoorden. Als eerste is daar een essay waarin hij het aardoppervlak transponeert naar het oppervlak van het menselijk lichaam. Zoals onze beschaving in geologische termen niet meer is dan krabben aan het aardoppervlak, zo is de literatuur goed beschouwd niet meer dan krassen op het oppervlak van een vel papier. 'Betekenis', aldus Kusters (p. 69), 'ontstaat aan de oppervlakte'. Maar, zo kan men daaraan toevoegen, die betekenis moet hetzij in de hoogte, in de abstractie van een theorie, gevonden worden, hetzij in de diepte van de achter het papier liggende auctoriale intenties. En daarmee zijn wij weer terug bij de klimmers en de gravers.

In het vervolg van de bundel krijgt de lezer van Wiel Kusters een galerij van dichters voorgeschoteld, die om te beginnen opvalt door zijn strikt persoonlijke en onmodieuze samenstelling. Naast Gerrit Achterberg, Martinus Nijhoff en Gerrit Kouwenaar treffen we ook Pierre Kemp aan, Bertus Aafjes, Guillaume van der Graft en Anton van Duinkerken. Nederlandse en Vlaamse dichters en schrijvers worden niet alleen onderling met gemak in elkaars verband gebracht, maar ook Baudelaire, Kafka en Camus treden als vanzelfsprekende bewoners van deze leeswereld op. Zo zijn er ook nog stukken over Jan Hanlo, Vasalis, W.H. Auden en Huub Beurskens. De dichterlijke materie waar Kusters zich als voorbeelden van betekenisgeving van bedient, is zowel rijk als eigenzinnig.

Zeer indrukwekkend is bijvoorbeeld het stuk dat Kusters wijdt aan het thema kinderen, vaderschap en abortus in het werk en leven van Martinus Nijhoff, aan de hand van diens gedicht 'Het steenen kindje'. Graven wordt hier een meervoud, zoals ook in het ontroerend mooie stuk 'Kind en pop.' De betoverende werking van een goed geschreven literair essay over literatuur komt ook naar voren in het opstel 'Bloem bij Rodenko'. Daarin analyseert Kusters de mogelijke redenen die Paul Rodenko, de grote pleitbezorger van de poëzie der Vijftigers, gehad kan hebben om toch ook affiniteit te koesteren tot de poëzie van J.C. Bloem, in het bijzonder zijn gedichten 'De Dapperstraat' en 'De eerste lentedag.' De speculatieve zoektocht die dat essay oplevert mag gerust spannende lectuur heten, wat mij nog enerverender dan de eerste lentedag zelf.

Ik zei het al: als lezer is Wiel Kusters bovenal een graver. Hij wil weten hoe het in een gedicht zit, hoe het er zo en niet anders is ingekomen. Hij is waarschijnlijk een van de zeer weinige mensen die zich net als ik expliciet heeft afgevraagd of die bus van Vasalis die 'als een kamer door de nacht' over de Afsluitdijk rijdt nu onderweg van Noord-Holland naar Leeuwarden is of juist van Friesland naar Den Oever rijdt. Een klimmende lezer zou daar niet om malen. Maar anderzijds is Kusters zeker niet blind voor de autonome kwaliteiten van poëzie. De provincie Limburg herbergt naast de mijnen immers niet voor niets ook de 171 meter boven NAP gelegen Sint Pietersberg. Alle uiterlijke kwaliteiten, alles wat met de huid en het vel van het gedicht te maken heeft; zijn kritisch oog neemt ook die vormkenmerken waar en hij betrekt ze bij zijn interpretatie. 'Soms maakt een gedicht andere verzen wakker. En via de lezer praten ze met elkaar,' zo schrijft hij. Dat die onderlinge gesprekken goed gedoseerd zijn en de gespreksleiding door de auteur strak gehouden wordt, maakt dat het innerlijke literaire gesprek tussen proza en poëzie in deze bundel een genoegen is om bij te wonen. Het is bovendien een gesprek dat nog voortduurt, ook nadat de bundel wordt dichtgeslagen.

Gekusterd te worden
De gravende leeshouding van Wiel Kusters komt in Dit nog, ook dit wellicht het mooist tot zijn recht, ironisch genoeg, in het essay 'Over het beklimmen van de Parnassus'. Daarin gaat het aan de hand van gedichten van Tom van Deel, A. den Doolaard, Hendrik Marsman en Gerrit Kouwenaar over de verovering van het sublieme, geïllustreerd door enkele dichterlijke bergtaferelen, waarvan er sommige te maken hebben met de beklimming van de Mount Everest. Zoals Kusters bijna achteloos schakelt tussen de letterlijke en de overdrachtelijke betekenis van deze beklimmingen, zo verzuimt hij hier ook niet - al is het impliciet - terug te grijpen op de thema's die ons aan het begin van de bundel werden voorgeschoteld: de mens als een kwetsbaar en nietig randverschijnsel, wiens hoogste prestatie toch niets anders is dan krabben aan de aardkorst. Want laten we wel zijn: ook Sir Edmund Hillary heeft immers in essentie niet meer dan dat gedaan, toen hij in 1953 de Mount Everest bedwong.

Het soort literatuurbeschouwing dat Wiel Kusters in dit boek bedrijft is bepaald geen randverschijnsel dat slechts aan de marges van de literatuur krabt. Wat je in de bundel Dit nog, ook dit meemaakt is de volle, levende werking van het centrale idee van literatuur: de interactie tussen een lezer en door anderen geschreven teksten, een lezer die van die teksten letterlijk geen genoeg kan krijgen en die niet rust tot hij, met liefdevolle precisie, zoveel mogelijk elementaire deeltjes in die teksten heeft geïdentificeerd. Met een neologisme zou men kunnen zeggen: een schrijver kan zich nauwelijks een betere essayistische behandeling wensen dan 'gekusterd' te worden.

N.B. Deze tekst is een bewerking van de voordracht gehouden op 1 maart j.l. bij de boekpresentatie van Dit nog, ook dit in de Athenaeum Boekhandel op het Spui.

Maarten Asscher is directeur van de Athenaeum Boekhandel en werkt aan een proefschrift over gevangenisliteratuur.

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum