Recensie: ‘Poëzie wil terug naar de oude magie’

30 oktober 2010 , door Bob Hopman
| | | |

De Argentijn Jorge Luis Borges (1899-1986) bundelde zelf de gedichten die hij schreef tussen 1920 en 1930 en vervolgens, na een pauze van dertig jaar, tussen 1960 en 1986. Hij voorzag ze van commentaren, veelal achteraf, op hoge leeftijd. De – om Borges’ eigen woorden te gebruiken – ‘bloemlezing’ die hieruit voortkwam, is nu naar het Nederlands vertaald door Barber van de Pol en Maarten Steenmeijer en als tweetalige editie opgeleverd. Het resultaat is meer dan een bloemlezing of een verzameld werk alleen: het is de poëticale biografie van een groot schrijver, een mysticus, een postmodernist, maar vooral een waanzinnig lastig te typeren dichter.

N.B. Deze recensie werd in oktober 2010 gepubliceerd. We publiceerden al meer dan driehonderd recensies, zie ons archief.

Romanticus

Borges houdt er namelijk, zoals hij zelf voortdurend benadrukt, geen specifieke esthetica op na, wisselt vrije verzen af met viervoetige gedichten, gebruikt vaste rijmschema’s en kiest vervolgens een haast prozaïsche vorm. De vertalers volgen hem hierin overigens heel secuur, zelfs bij het gebruik van alliteraties, binnenrijm of woordherhaling volgen zij het oorspronkelijk Spaans waar mogelijk. En het is niet alleen de vorm waarin de dichter zich van vrijwel alle normen onthoudt: ook de plaats die hij in de literatuurgeschiedenis bekleedt, is niet een-twee-drie aan te wijzen. In de jaren twintig speelt het (terug)verlangen naar het Buenos Aires van zijn jeugd (‘vergeten dat ik het al was, wilde ik ook Argentijn zijn’) een grote rol, samen met de romantiek van de nacht en de eenzaamheid. Dan doet hij het meest denken aan Angelsaksische dichters als (de volgens de commentaren door Borges zeer bewonderde) Walt Whitman of lord Byron. Maar beïnvloeding door Byron of Whitman is voor een jonge, progressieve dichter haast een vanzelfsprekendheid. Vooral in zijn latere jaren verdient Borges een diepgaandere, complexere typering.

Achterberg, Borges

Na 1960 wordt Borges als dichter namelijk volwassener. In het prachtige ‘De dingen’, een vrij vers uit 1969 (in 1971 verschijnt een gedicht onder dezelfde naam, een herschrijving, zoals in Alle gedichten regelmatig wordt herschreven en herhaald) herken ik opvallende parallellen met de Nederlandse Gerrit Achterberg, die ooit ‘Ode’ schreef en daarin op identieke wijze wat ‘voorwerpen’ bezingt.

‘kaarten, schaakbord, een boek, daarin het vaal
viooltje, onvergetelijk monument
van een avond die je toch vergeten bent’

Deze drie regels zijn afkomstig van Borges en ze bevatten eenvoudige voorwerpen die verworden zijn tot intrigerende, sublieme entiteiten dankzij het ‘je’ uit de derde versregel. Of daar gerefereerd wordt aan de viool zelf, of aan een verdwenen persoon - een liefde wellicht – blijft in het gedicht ongespecificeerd, maar mijn gevoel gaat uit naar het laatste. In Achterbergs ‘Ode’ vindt men vrijwel hetzelfde. De Nederlander noemt drie voorwerpen, en beschrijft vervolgens de (in dit geval gemiste) waarde ervan, dankzij de ‘zij’ uit de derde versregel:

‘Aanrecht, kraan servies;
het boordevolle niets;
[…]
Zolang zij er niet is.’

De twee tijdgenoten, die aan weerszijden van de aarde vermoedelijk nauwelijks van elkaars bestaan op de hoogte zullen zijn geweest, tonen parallellen in hun poetica van epifanie, (het is het persoonlijke dat de voorwerpen hun grote waarde verschaft), maar ook in versvorm en retoriek. Het zijn parallellen die ik niet zuiver aanstip om Borges te typeren door middel van  de vergelijking met een bekende Nederlandse dichter, maar ook om te tonen hoe Alle gedichten de lezer op intrigerende wijze aan het denken zet over de universele rol van intertekstualiteit.

Voor wie aan de hand van bovenstaande voorbeelden nog niet geheel overtuigd is van de parallellie; zie hieronder uit dezelfde gedichten van respectievelijk Borges en Achterberg de passage over de spiegel, een motief dat bij de Argentijnse dichter – samen met ‘het labyrint’- een belangrijk, vormend element is in de bloemlezing.

‘[…] rode spiegel waarin straalt
een ochtendrood als drogbeeld’

‘Spiegel, om uwentwil
verdubbelt dit heelal;’

De vergelijking met Nederlands wellicht meest getalenteerde, maar toch zeker meest op zichzelf staande dichter is uiteraard ook een loftuiting: de vertaling van de Spaanse gedichten kan zich meten met enkele van de mooiste dichtregels die in Nederland ooit geschreven zijn.

Het belangrijkste verschil tussen Achterberg en Borges is echter te vinden in de eindeloze verhalenschat van de laaste, zijn allusies op de klassieken en de Perzische en Kabbalistische mythen. ‘Niet zozeer gevormd door literaire scholen als wel door een bibliotheek – die van mijn vader -’ noemt hij zichzelf. Hij haalt Heraclitus regelmatig aan als personifiëring van de vergankelijkheid van tijd, de Golem figureert in het gelijknamige gedicht (een van de hoogtepunten van Alle gedichten) als resultaat van de scheppende kracht van de taal. En de dichter zelf voelt zich verstrikt in labyrinten van taal en tijd.

Poëtica van ethiek en engagement

Dat is een voor de hand liggende symboliek, maar hij verwordt nooit tot clichés, zelfs niet als de dichter in zijn bundels van rond de jaren tachtig meer in herhaling begint te vallen, over de spiegels en de labyrinten, en hij meer herschrijft. Dit lukt door de ambiguïteit van de taal die Borges hanteert, de onaantastbaarheid ervan, die hij als volgt in woorden vat:

‘De Deen die de naam Thor of de Saks die de naam Thunor uitsprak, wist niet of die woorden de god van de donder betekenden of het lawaai dat volgt op de bliksemschicht. Poëzie wil terug naar die oude magie.’

Die woorden zijn in hoge mate poëticaal getint, zoals Borges regelmatig reflecteert op het dichterschap, zowel in verzen als in zijn commentaren erop. ‘De dichter’ is voortdurend verplicht om niet alleen aan de werkelijkheid te refereren, maar ook aan het magische, misschien wel het religieuze. Het mooiste voorbeeld in dichtvorm is wellicht ‘Israël’, uit 1969:

‘Wie zegt me, Israël, zit jij verloren
in het labyrint vaneeuwenoude stromen
van mijn bloed? Waar is het langsgekomen,
mijn bloed en jouw bloed, waar vind ik de sporen?
Wat geeft het. Jij zit immers in het gewijde
boek dat de tijd omspant en dat het verhaal
van lemen Adam redt en dat in taal
herinnert aan het Kruis en aan het lijden.
In dat boek zit je, dat de spiegel is
van elk gezicht dat er naar buigen zal’

Wat is Israël volgens deze dichter? Wat maakt het tot gewijd land? ‘Wat geeft het,’ zo antwoordt hij, zolang het gevat is in verhalen, die op hun beurt de sleutel zijn tot nieuwe mythen, van een golem, (‘lemen Adam’) van ‘het kruis en het lijden’. Het gedicht is een virtuoos tekstueel labyrint op zich. Israël verdedigt zich met haar eigen bloed om deze mythen te bewaren, zo kan men enkele versregels verderop lezen, en dáárom is het heilig. Het resultaat is een samensmelting van poëtica en ethiek, van poëtica en (inmiddels beladen) politiek die me grenzeloos intrigeert. Voor elke liefhebber van zowel moderne als klassieke poëzie zou het in mijn ogen zonde zijn om dit verzameld werk niet op zijn minst eenmaal goed bestudeerd te hebben.

Bob Hopman is neerlandicus en lid van de hoofredactie van Recensieweb.nl.

pro-mbooks1 : athenaeum