Recensie: Wanhopig woestijnvolk

04 oktober 2012 , door Joost de Vries
| | | | |

Later vandaag in De Groene Amsterdammer, nu al te lezen op Athenaeum.nl: Joost de Vries over Tommy Wieringa, Dit zijn de namen: 'En nu is Dit zijn de namen verschenen, dat wederom verrast. Wieringa heeft de avonturenroman met zijn flamboyante ­hoofdpersonages ingeruild voor een afstandelijke, soms bijna abstracte roman, waarin hij duidelijk meer geïnteresseerd is in ideeën dan in mensen.
De samenwerking tussen Athenaeum Boekhandel en De Groene Amsterdammer is versterkt: op de site van De Groene kunt u de besproken boeken direct bij Athenaeum kopen.

Het schrijven van een serie romans die in ambitie en originaliteit boven het maaiveld uitsteken heeft zijn voor- en nadelen. De voordelen zijn evident. De nadelen zijn onder meer dat je oeuvre continu in concurrentie is met zichzelf, dat het succes van het nieuwe als een devaluatie van het vorige kan worden gezien, of anders, dat het nieuwe niet uit de schaduw komt van het oude. Tommy Wieringa schreef met Joe Speedboot (2005) een volkomen oorspronkelijk jongensboek dat deed vergeten dat hij ooit eerder een boek had geschreven (dat had hij wel, drie stuks) en dat bovendien zo vitaal en dynamisch was dat zijn lezers perplex stonden van de zwaarte en somberheid van Caesarion (2009). En nu is de opvolger daarvan verschenen, Dit zijn de namen, die wederom verrast. Wieringa heeft de avonturenroman met zijn flamboyante ­hoofdpersonages ingeruild voor een afstandelijke, soms bijna abstracte roman, waarin hij duidelijk meer geïnteresseerd is in ideeën dan in mensen.

De setting is een stad aan de steppe. De restanten van de Sovjet-Unie zijn nog zichtbaar, corruptie woekert erop los. Het is een stad waar hongerige zwervers een hond opeten en van wie vervolgens de hersenen worden ingeslagen door de eigenaar van de hond. De sympathie van de stad ligt bij de eigenaar. De verbeeldingskracht van het kwaad is sterker dan die van het goede: op de steppe bouwen mensensmokkelaars een nepgrenspost, om hun slachtoffers te doen ­geloven dat ze de grens over zijn om ze vervolgens op de steppe aan hun lot over te laten. In deze misère probeert politiecommissaris Pontus Beg zich staande te houden. Beg, net iets minder corrupt dan de rest, leeft en daar is alles mee gezegd. Eens in de maand slaapt hij met zijn huishoudster, die dat vooral ziet als een voortzetting van haar dienstverband. Als Beg zijn tanden poetst, kijkt hij naar zichzelf in de spiegel: ‘Hij rolde met zijn ogen en opende zijn mond. Hij draaide zijn hoofd zo ver mogelijk naar links en naar rechts – alles deed het nog. Dat was alles wat hij erover kon zeggen: alles deed het nog.’

Wieringa’s proza is altijd zelfverzekerd, maar slaat net iets te vaak door naar literaire paardenmiddelen. De grimmige crime noir is wel heel zwaar aangezet. Het regent vaak, plassen op het wegdek. Harde winden waarschijnlijk ook. Beg is het soort personage dat op het randje van alcoholisme balanceert, cynisch is maar tegelijkertijd weemoedig terugkijkt op die ene ver­loren liefde (je kunt zeggen dat Wieringa ervoor kiest zijn personages deze keer meer op afstand te houden; maar soms voelt het ook aan alsof die personages er helemaal niet zijn, dat Beg van trefwoorden aan elkaar hangt). Ondertussen vindt hij het lijk van een rabbijn, en neemt contact op met de andere rabbijn, die nu tevens de laatste jood van de stad is, om te vragen hoe de begrafenis in zijn werk moet gaan. Beg weet nog een kinderliedje dat zijn moeder zong, dat Jiddisch klonk. Wat blijkt: Begs moeder was joods en dus Beg ook – supertoevallig.

Begs toenadering tot het judaïsme verloopt via de resterende rabbijn, die steeds heel wijze dingen zegt zoals rabbijnen in films en boeken nu eenmaal altijd heel wijze dingen zeggen. ‘Wij… wij zijn een samengevlochten touw, als afzonderlijke draden maken wij samen één koord. Zo zijn wij verbonden. Wat ons bindt is wat we zijn.’ De rabbijn informeert hem over de thora, over koosjer eten, zegt dat elke jood zichzelf moet beschouwen als een vluchteling uit Egypte, ‘een zwerver in de woestijn’. Beg voelt dat hij ‘zijn bestemming naderde’. Tegelijk speelt zich een echte exodus af: in afwisselende hoofdstukken wordt het verhaal verteld van een groep aan hun lot overgelaten vluchtelingen die uit­gehongerd over de steppe dwaalt; als ze ­eenmaal bij de stad aankomen, denken de inwoners dat de doden zijn opgestaan (zonder dat Wieringa het zo noemt roept hij het beeld op van ­concentratiekampgevangenen die vrijkomen).

Pas als deze twee verhaallijnen dichter bij elkaar komen, krijgt Dit zijn de namen een gek, intrigerend soort diepte – of tenminste, pas dan leidt Wieringa’s etaleren van abstraherend vermogen tot een merkwaardige, concrete paradox waarin je niet weet aan welke kant je moet staan. Aan de ene kant maakt Wieringa Begs gevonden geloof inzichtelijk, het is de einzelgänger die berusting vindt in zijn joodse wortels en zijn eenzaamheid weg voelt vloeien door het idee bij een groep te horen. Maar daarnaast fungeren de belevenissen van de vluchtelingen op de steppe als een zwarte hervertelling van het verhaal van Mozes in de woestijn: langzaam worden ze gek van honger en wanhoop en beginnen ze onbewust een eigen cultus, vol mystieke codes en opdrachten, irrationele angsten voor zwarte magie, en uiteindelijk lopen ze achter een ranzig relikwie aan, er heilig van overtuigd dat het hun kracht geeft, dat het hen naar het beloofde land zal leiden. Zo roept Wieringa een sterk ambivalent gevoel op, en de vraag bij wie onze sympathie moet liggen: bij de armzalige groep die in gedeelde wanhoop een geloof verzint, of bij de detective die het geloof van een even wanhopig woestijnvolk van een paar duizend jaar eerder omhelst als troost tegen het eenzame bestaan in de moderne wereld.

Joost de Vries is redacteur van De Groene Amsterdammer.

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum