Recensie: Lekkende vuilniszakken

30 november 2015 , door Kees 't Hart
| | | | |

Later vandaag in De Groene Amsterdammer, nu al te lezen op Athenaeum.nl: Kees 't Hart over Philip Huff, Goed om hier te zijn: 'Ik merk dat ik flink met Huffs schrijfwijze en de mentaliteit ervan in debat ben gegaan. Deze verhalenbundel is dus interessant genoeg om er uitvoerig over na te praten en te denken.'
Athenaeum Boekhandel en De Groene Amsterdammer werken samen, bijvoorbeeld in boekverkoop en een gezamenlijke bijlage.

‘Het vieze gordijn van de douche. De koude vloer van de badkamer. De afvoer die lekt. De stofdraden aan het plafond, waar hij niet bij kan.’ Zo kan-ie wel weer, ben ik geneigd bij dit soort zinnen te denken, maar Philip Huff zet ze erg hardnekkig in om in zijn verhalen een sfeer van weerzin en algehele moedeloosheid te creëren.

Bovenstaande zinnen horen overigens bij de blik- en denkwereld van de aanslagpleger op Koninginnedag een paar jaar geleden. Ook elders is het in deze verhalenbundel een en al moedeloosheid en ellende, de lagere middenklasse heeft het duidelijk niet gemakkelijk. En dat is maar goed ook, voelde ik mezelf vaak genoeg denken: we zullen ze wel krijgen, al die eikels waar ik zelf mijn hele leven al vergeefs probeer niet bij te horen. Je ziet het wel vaker bij jonge schrijvers (sprak opa): de wereld voorgesteld als een tranendal, omdat het natuurlijk nooit iets wordt, was en is en er niks anders op zit dan alles in haat, zelfhaat en peilloos puberverdriet onder te dompelen. Merkwaardig in tegenspraak hiermee is de meer dan vrolijke en zelfverzekerde pose waarmee Huff zich op de achterflap van de bundel liet fotograferen. Aardige jongen, dat zie je meteen, al mag je het in recensies natuurlijk nooit over achterflapfoto’s gaan hebben.

Maar toch, wat een merkwaardig contrast met de sombermans-verhalen en -zinnen die Huff ons voorzet. ‘De lucht van zwavel, van maagzuur en urine dringt overal doorheen. De geur van de dood valt met geen duizend stokjes te maskeren.’ Dit staat dus in een verhaal over een zoon die zijn vader in een soort verzorgingstehuis bezoekt. Wil ik dit wel lezen als kandidaat-bewoner in de nabije toekomst van zo’n tweekamerverblijf? Liever niet natuurlijk, omdat ik mijn kop graag in het zand steek, maar als het dan toch moet, dan had ik me meer bij een verhaal daarover voorgesteld. Iets waar ik nog niet op de televisie naar gekeken had (‘erg hè, al die mensen bij elkaar!’) of over had gelezen in verontrustende artikelen met beangstigende koppen erboven: ‘Bejaarden alweer Weggedrukt in Sombere Panden’. Iets over dwingend verlangen naar iets anders, had ik willen lezen, naar schoonheid, ik noem maar wat, naar lachbuien (‘Goedemorgen meneer Theo, is U de nacht goed bevallen, deze nacht?’). Naar verwilderde vechtpartijen of volmaakte orgieën in bejaardentehuizen waar de honden geen brood van lusten. Of over pure rancune, dat kan ook natuurlijk. Maar Huff is niet rancuneus, je zou zeggen dat dit voor hem pleit, maar ik zet er toch vraagtekens bij. Deze schrijver is betrokken bij leed, hij schrijft er met veel empathie over, misschien is dat juist het pijnlijke. Hij wil ons erop wijzen hoe erg het is (ook al wisten we dat al) en dat we vervolgens een vaag gevoel van medelijden voelen dat helaas nergens een uitweg weet te vinden. Maar deze halfzachte maatschappelijke betrokkenheid levert geen pijnlijke literatuur op die in de staart van de schrijver zelf bijt, ook al zou hij dat soort literatuur nog zo graag willen schrijven. Soms slaagt hij er overigens wel in zijn empathie om te zetten in een dwingend schrijfverlangen. Het verhaal Wij zijn gek en spatten vonken (alleen al de titel!) deugt aan alle kanten. Daarin bijvoorbeeld deze fraaie monoloog: ‘“Wij zijn gek en spatten vonken,” zei ze. “Zo zijn we geboren. En of er vuur komt van die vonken, dat hebben we niet in eigen hand. Daar doet geen enkele vonkenvanger wat tegen. Geen enkele regendans.”’

Huff wil in eerste instantie alles zo veel mogelijk laten zien, zoals dat hoort in de huidige algemeen aanvaarde schrijfmodus. Hij weet dat je niet het woord ‘eenzaam’ moet gebruiken, maar wel een verlept bosje bloemen op een dressoir moet beschrijven als je een loser wil neerzetten. Maar regelmatig kan hij het niet laten de uitleg van zijn verhalen er toch bij te leveren. Dan staat er ineens: ‘Hij stotterde toen nog, vooral als hij slecht in zijn vel zat.’ Dat laatste moet weg. ‘Hij stotterde toen nog’, meer niet. Of neem het verhaal Zij, waarin Douwe zijn wanhoop over een verbroken relatie probeert te verdringen. Eerst weer van die zinnen om ons in de juiste meevoelsfeer te brengen: ‘Het stonk in de hal naar afval. Er lag goedkoop tapijt op de vloer, zwartgekleurd, met sporen van lekkende vuilniszakken.’ Huff zet Douwe vervolgens neer als iemand die zichzelf graag wil zien als een keiharde figuur die enorm goed kan neuken, maar ondertussen weten wij tijdens het lezen dat hij in de grond een klein hartje heeft en lijdt aan minderwaardigheidsgevoelens. En dan staat er ineens: ‘Een bloedverband, dacht ik, met een scheve glimlach.’ Die scheve glimlach moet weg, die legt te veel uit.

Ik merk dat ik flink met Huffs schrijfwijze en de mentaliteit ervan in debat ben gegaan. Deze verhalenbundel is dus interessant genoeg om er uitvoerig over na te praten en te denken. Huff is een schrijver die zijn eigen schrijfbestaan aan het ontdekken is en het inventariseert op kansen en mogelijkheden. In zijn vorige (geslaagde) roman Niemand in de stad (2012) probeerde hij de toon uit van het ‘coming of age’-studenten­leven. In deze bundel zoekt hij het meer in de zelfkant en de verloedering. Hij slaagt er nog niet in alle schrijfproblemen van dit riskante genre op te lossen.

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum