Recensie: Naaktschrijver

15 oktober 2012 , door Marja Pruis
| |

Later vandaag in De Groene Amsterdammer, nu al te lezen op Athenaeum.nl: Marja Pruis over Karl Ove Knausgård, Liefde'[Knausgård] schrijft precies en uitwaaierend, hij verveelt, boeit, irriteert, raakt, ontroert. Wat hij over een vriend schrijft, geldt voor hemzelf: "Hij was zo iemand die dingen doorzag, en daarmee iemand die iets teweeg bracht."'

Athenaeum Boekhandel en De Groene Amsterdammer werken samen, bijvoorbeeld in boekverkoop en een gezamenlijke bijlage.

 

 

N.B. Afgelopen najaar besprak Gemma Venhuizen Liefde ook al voor Athenaeum.nl.

Na maanden de bestsellerlijsten te hebben beheerst, is Karl Ove Knausgård (1968) in eigen land berucht, en wordt hij door familieleden voor het gerecht gedaagd. Hij kleedt niet alleen zichzelf uit in zijn zesdelige autobiografische reeks Mijn strijd, maar sleept hierin ook zijn directe omgeving mee. Zijn ouders, zijn vrouwen, zijn vrienden, zijn kinderen… Iedereen en alles komt voorbij, met naam en toenaam, geschiedenis, karakterschets, uitspraken.

Op zich is dat niet iets nieuws of heel opmerkelijks, de kwaaiige omgeving van de schrijver. Van Philip Roth tot A.F.Th., Connie Palmen tot Rachel Cusk, hun omstanders voelen zich genaaid, omdat ze zichzelf herkennen, of omdat ze zichzelf niet herkennen. Wat nieuw is, is de krankzinnige gedetailleerdheid waarmee Knausgård zijn leven boekstaaft, de gesuggereerde één-op-één-relatie tussen leven en werk, de nadrukkelijke stream of consciousness-vorm waarin hij dat doet, zonder ogenschijnlijke kop of staart, zonder kennelijke bekommernis om spanningsboog.

In Liefde, het tweede deel, beschrijft hij bijvoorbeeld hoe hij boodschappen doet, schuldbewust omdat hij weet dat hij te laat thuis zal komen bij zijn vrouw, want al schrijvende was hij de tijd vergeten. Terwijl hij de boter in zijn kar gooit, de peperdure entrecotes, de goeie chocola, brengt de ene gedachte hem op de andere, hele taferelen uit het nabije verleden krijgen we voorgeschoteld, hoe hij vanuit Noorwegen in Zweden belandde, veel te dik was en een kapper zocht, twijfelde aan het tijdstip waarop hij had afgesproken met vroegere vriend Geir, was het half vijf of vijf uur, was het vóór het station of in het station, al meanderend komen we terecht bij de eerste keer dat hij Linda, zijn vrouw, zag, hoe ze verliefd bleek op zijn vriend en hij zichzelf toen met een glasscherf in zijn gezicht kerfde, dronken, natuurlijk, hoe hij vaak op essentiële momenten dronken was, zelfs ook toen hij samen met Linda een zwangerschapstest zou kopen bij de apotheek, hoe hij bezeten was van Hölderlin, de bijbel, boeken kocht bij het antiquariaat terwijl hij de kinderwagen voortduwde, modern en vrouwelijk door de straten van Stockholm liep terwijl een razende negentiende-eeuwse man in zijn binnenste tekeerging. Dat allemaal dus, en na zo’n 150 bladzijden ben je terug bij de boodschappen, snel naar de kassa nu, want het is zaterdag en Linda verwacht een speciaal avondje voor twee, en hij is veel te laat, wat zal ze boos zijn.

Behalve een grenzeloze durf zover te gaan in potentiële saaiheid, tamelijk plain genoteerd bovendien, moet hij of een formidabel geheugen hebben, Karl Ove, of altijd een dagboek hebben bijgehouden, of een rijke fantasie. Ik houd het op het eerste, het geheugen dus, gekoppeld aan een ongewone sensitiviteit die hem überhaupt ontvankelijk maakte om het allemaal te zien, te voelen en op te slaan.

In Liefde ligt de focus op de eerste huwelijksjaren met zijn tweede vrouw, Linda, en de geboorte van en de zorg voor zijn drie kinderen. Tegelijkertijd woedt het gevecht met zijn schrijverschap, het werken aan wat zijn tweede boek zal worden – in het Nederlands uitgekomen als Engelen vallen langzaam (2010) – en ontkiemt het ‘Mijn strijd’-project.

‘Het idee was mijn leven zo dicht mogelijk op de huid te komen (…) Hoewel ik elke zin haatte, besloot ik ermee door te gaan, ik moest erdoorheen, het verhaal vertellen dat ik zo lang had geprobeerd te vertellen. (…) Ik moest alleen voldoende schijt hebben aan alles en het idee het hoogst verhevene te bereiken van me afzetten.’

Die noemer, ‘mijn strijd’, zou daarop kunnen slaan, zijn strijd om vijf pagina’s per dag te schrijven, zich niet op te laten slokken door het leven. Dat de titel in het Noors klinkt als Mein Kampf (Min Kamp), doet iets anders vermoeden, iets bozers, iets fundamentelers eigenlijk. Het is ‘strijd’ zoals ook Michel Houellebecq dat woord aanwendde in de titel van zijn debuutroman, De wereld als markt en strijd (Extension du domaine de la lutte).

In het begin van Liefde zet Knausgård zijn existentiële uitgangspositie uiteen: hij gaat ofwel zo op in zijn omgeving dat hij zichzelf kwijtraakt, zichzelf verloochent in feite, of hij bekijkt alles van een afstandje, als een buitenstaander. En daartussen, tussen die zelfverloochening en die afstand, daar speelt het dagelijkse leven zich af. Waarop hij schrijft, in de typische mengeling van beschouwing en zelfanalyse die al die zeshonderd pagina’s van Liefde kenmerkt, een mengeling ook van trivialiteit en complexiteit, dat dat misschien ook de reden is dat het hem zo moeilijk valt erin te leven.

‘Het dagelijks leven met zijn plichten en sleur was iets wat ik verdroeg, niet iets waarop ik me verheugde, niet iets wat me zin schonk of gelukkig maakte. (…) Dus het leven dat ik leidde, was niet dat van mezelf. Ik probeerde het tot het mijne te maken, dat was de strijd die ik voerde, want dat wilde ik immers, maar het mislukte, het verlangen naar iets anders holde alles wat ik deed volledig uit.’

Vervolgens vult hij die strijd op alle mogelijke manieren in. Het is de uiteindelijke aantrekkingskracht van dit boek, en daarmee van het hele project: Knausgård is niet abstract, maar wel intellectueel uitdagend, diepzinnig, strijdvaardig en romantisch. Hij benoemt dingen, kwesties, van banaal tot verheven, waarvan je niet wist dat er woorden voor waren en waarvan je niet wist dat ze benoemd mochten worden. Hij schrijft zij aan zij over de behoefte aan amusement, en het verschil tussen gedichten en gedichten die op gedichten lijken. Over het plotselinge besef van hoe oud alles en iedereen is. Om vervolgens ook al dat oude op te sommen, hypnotiserend. En hij benoemt de intensiteit die wordt opgeroepen door films, of door het nieuws, als een pseudo-intensiteit die niets met jezelf te maken heeft. Op hetzelfde moment loopt hij door de stad, duwend achter die kinderwagen, naar binnen klingelend bij het antiquariaat. En dan krijg je passages als deze: ‘Ik betaalde, hij stopte het boek in een zakje en overhandigde het me samen met de bon, die ik in mijn kontzak stopte, waarna ik de deur opendeed en met het zakje bungelend in mijn hand naar buiten stapte.’

Wat wil Knausgård hiermee zeggen? Dat alles opgeschreven moet worden, iedere trede van de trap met zoveel woorden afgelegd? Het is die kinderlijke compulsiviteit, de bespottelijke dagelijkse gedetailleerdheid, in combinatie met de intens opgeroepen gedachtestromen, die het boek zijn authentieke lading geven, die je ook nog eens doen verlangen naar Noorwegen af te reizen, met eigen ogen die natuur te ondergaan. Knausgård neemt je mee naar de kern van het menselijk bestaan, die au fond vervelend is, maar die je toch niet anders kunt benaderen dan als wezenlijk omdat dít, hier, het nu eenmaal is. ‘Ik mocht het nooit uit het oog verliezen, nooit vergeten, daar moest ik heen. Daar, daar, daar.’

Hij schrijft precies en uitwaaierend, hij verveelt, boeit, irriteert, raakt, ontroert. Wat hij over een vriend schrijft, geldt voor hemzelf: ‘Hij was zo iemand die dingen doorzag, en daarmee iemand die iets teweeg bracht.’ Zo ongekend aandachtig als hij schrijft over de verschillende karakters van zijn kinderen. Over de ruzies met Linda, hoe donker haar ogen dan zijn. Hoe je op weg kan zijn naar een pretpark, maar belandt in een zandafgraving.

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum