Recensie: Tussen hoop en geloof ontstaat liefde

30 november 2015 , door Piet Gerbrandy
| | | | | |

Later vandaag in De Groene Amsterdammer, nu al te lezen op Athenaeum.nl: Piet Gerbrandy over Iris Brunia's debuutbundel Laten we mijn lichaam delen: 'Brunia schrijft geen mooie gedichten. Hoop, liefde en geloof krijgen weinig kans zich te manifesteren. Maar de beelden beklijven.

Athenaeum Boekhandel en De Groene Amsterdammer werken samen, bijvoorbeeld in boekverkoop en een gezamenlijke bijlage.

Hoe kom je binnen bij de ander? Hoe dring je door in de ziel van je naasten als je jezelf niet eens doorgrondt? Hoe geef je betekenis aan de onbegrijpelijkheid van wat ons omringt en waarvan we deel uitmaken? En is dat uiteindelijk niet een religieuze vraag? De debuutbundel van Iris Brunia (1977) doet een dappere poging contact te maken met de wereld en de aard van dat contact te onderzoeken. De dichter betreedt grensgebieden, zoekt momenten die buiten het normale tijdsverloop vallen, probeert drempels te overschrijden en te registreren wat er dan gebeurt.
In het eerste gedicht is het maandagmorgen, ‘een roerloos interval/ tussen hoop en geloof ’. De spreker herinnert zich een moment van ruim een seconde waarin zij ‘ons’ kende:

Je blies je adem uit door mijn bellenblaas
en toen
de zeep een huid vormde om de lucht was ik
gerust

Hoewel het uitblazen van de adem associaties met de dood oproept, lijkt het beeld van de zeepbel te suggereren dat er een mogelijkheid is de ziel van de ander te omsluiten, al is het maar voor de duur van een ogenblik. Ook de lezer beademt de huid van zeep die de dichter heeft opgespannen. In de vluchtige seconden dat zich een bel vormt vallen tekst en lezer samen. Tussen hoop en geloof ontstaat ruimte voor liefde.
Zoals meteen al uit de titel blijkt, is Laten we mijn lichaam delen doordesemd van de christelijke traditie. Poëzie is een eucharistie, moeder overste trekt een sprintje, het kraaien van een haan stelt verraad aan de kaak, wie op reis gaat neemt een uitvouwbaar reisaltaar mee en een bezoek aan de Efteling na sluitingstijd wordt voorgesteld als Jezus’ moeilijke uren in Gethsemane. Een sprookjesfiguur kan een heilige zijn: ‘We vouwen handen bij Bolle Gijs en beloven de laatste smartierol aan hem’, en af en toe ‘steken we een arm in zijn mond om te weten waar zijn stem vandaan komt/ want daar houdt zijn lichaam op’. Dit bizarre ritueel leidt tot een uitspraak over de herkomst van het leven:

Wij zwommen af in de baarmoedermond
of denk je dat we daarvoor –
Zeg, hoe vaak ben ik al gestorven?

Enkele gedichten zoeken beelden voor zwangerschap en geboorte. ‘Die kleine vergissing, veruit de beste die mijn lichaam kende’, zegt de dichter, ‘werd alleen binnen mijn contouren beslist, maar water kan om alles heen’. Het lichaam wordt een oceaan waarin een ‘blauwlipvis’ wordt aangetroffen, die na te zijn gevangen op het droge verdrinkt. Een volgend gedicht situeert de geboorte op de grensstrook tussen zee en land:

Een houten pop baart een kind
een soortgenoot
We vinden een placenta op het strand
wrakhout, restanten van een oude man

De bevalling is een vruchteloos leesproces:

Vergeten wat zich voltrok
in dat veelbelovend zweet
door mijn lichaam bladerend
waar je bleef
kwam geen woord me bekend voor

Kenmerkend voor Brunia’s poëzie is de ambiguïteit van haar taferelen. Ze vertelt fragmentarische verhalen die steeds op verschillende manieren geduid kunnen worden, als gaat het om droomsequenties. Hoewel de gedichten de indruk wekken zorgvuldig geconstrueerd te zijn, wordt de basis steeds gevormd door sterke lichamelijke beelden. Stervend vlees, dat is waar de bundel over gaat.
Dat blijkt ook uit de erotiek die alomtegenwoordig is. Tot tweemaal toe is de geliefde een man in wie de aftakeling heeft toegeslagen. ‘Je zegt dat je skelet zich vertakt, in je huid prikt/ dat je botten naar beneden groeien, dat je adem treuzelt/ in je longen, dat je niet meer dood kunt gaan’. In de laatste strofe is de dood nabij:

Ik druk mijn liezen tegen je rug
blaas wolkjes tussen je schouderbladen
om de kou te weerhouden die in jouw lichaam
begint

Brunia gaat het gruwelijke en het afstotelijke niet uit de weg. Er vloeien lichaamssappen, in een hoek achter het afwasrek ligt een vergeten lamsbout te rotten, er worden kippen en schapen geslacht, Marie-Antoinette speelt met haar afgezette hoofd dat nog zeer geschikt lijkt voor orale seks. Tegelijkertijd zinspeelt de dichter geregeld op kinderliedjes en sprookjes. Zwaan kleef aan, de wolf en de zeven geitjes, het lelijke eendje en Sneeuwwitje verwijzen evenzeer naar de eeuwige mysteries als het evangelie. De dichter lijkt zich zelfs met Sneeuwwitje te identificeren, gezien de frequentie waarmee gerefereerd wordt aan ijs, koelkasten en appels.
De spreker is echter ook een zeemeermin. In het titelgedicht eet ze met een geliefde in een restaurant pannenkoeken met zeewier, met uitzicht op een aquarium. Daarin bevinden zich twee vissen: ‘Een bubbelend in een boterhamzak, de ander lippen tuitend op haar af/ botste, stuiterde kopje duikelend terug’. De dieren kunnen elkaar niet bereiken. ‘Om te wennen, zei de ober, anders gingen ze dood/ De overgang zou te groot zijn’. Intussen wil het gesprek tussen de man en de vrouw aan tafel ook niet vlotten:

Bijna kregen we ruzie, omdat het aquarium
klinkt als onze koelkast
Je wilde geen nieuwe zolang hij het deed,
maar geluiden
kunnen ondraaglijk zijn

Brunia schrijft geen mooie gedichten. Hoop, liefde en geloof krijgen weinig kans zich te manifesteren. Maar de beelden beklijven.

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum