Recensie: Met een kutje ontsnappen aan ‘dat gedoe over liefde en dood’

08 juli 2014 , door Fleur Speet
| | | |

In haar nieuwste dichtbundel Ik trek mijn species aan debatteert dichter en romancier Sasja Janssen (1968) zich uit het korset van het universele, het menselijke, dat wat hoort. Janssen herschept de mens, en daarmee zichzelf. Geilheid vlamt op, innerlijke rijkdom ook, maar uiteindelijk legt de ‘ik’ zich neer bij wat geweest is: de liefde voorbij, maar nog niet toe aan de dood. Dat lijkt een eenduidig verhaal, toch is het stamelen als je over deze poëzie wilt praten. Hoe kan dat? Door fleur speet.

Iets oers, iets dat trilt onder je bast

De nieuwste, derde dichtbundel van Janssen, haar vijfde boek, vertelt een fundamenteel, indringend verhaal. Over iets oers en over iets wat wij allemaal moeten afleggen doordat de tijd zijn ding doet. De gedichtencycli, die heel precies zijn opgebouwd en van het ontstaan van de menselijke soort lijken te evolueren tot een onkenbaarheid van het unieke ‘ik’ (‘je wou het zien, hoe ik geworden ben’), raken een diepe snaar. Je voelt het onder je bast trillen, maar uitleggen hoe dat nu kan, dat is een lastige zaak. Want dit is geen poëzie die je zo even met je handen kan oppakken, die je als een cadeautje van verschillende kanten kunt bekijken.

Sommige poëzie moet je gewoon in je laten glijden. Die onderga je, net als muziek, zonder weerwoord. Die poëzie is doorgaans de beste. Vaak gaat het dan om een soort wemeltaal, een stamelen, maar - dat maakt het nog mooier - niets daarvan bij Sasja Janssen. Een van de bijzondere eigenschappen van haar idioom is dat ze heel gewone spreektaal gebruikt en juist helemaal niet ingewikkeld doet: ’dat kan niet toch is het zo’. ‘En wat nog, zeg op’; het is duidelijk een dialoog die Janssen aangaat.

Glibberwoorden en leentjebuur maken muziek

Waarom is het dan zo lastig praten over haar bundel? Haar woorden glibberen weg zodra je ze aanraakt. Ze buigen naar twee kanten en soms zelfs naar drie: ‘iemand maakte geslacht van ze en als de wereld ze paarden maniakaal’. Ze zijn vriendjes met hun linkerburen en met hun rechterburen, zodat ze een tweeledige betekenis krijgen. ‘Mijn zonen lippen haar overal en voor het eerst jubel ik mijn sterke handen’. Heel soms stijgen ze ook nog eens omhoog en refereren dan aan nóg weer een andere betekenis. Dat is driedubbele woordwaarde.

Zinnen zijn geen gewone zinnen bij Janssen. Het hakkelt nergens, maar Janssen draait wel de syntaxis, de woordvolgorde, om, of voltooit zinnen niet, zodat je soms opeens dezelfde woorden moet hernemen of opbotst tegen een muur van een nieuwe, heel andere zin:

in de kaken achter de kieuwen waar Bijbelse vlinders
begon taal die barstte waar hij maar kon
spoot uit hun gaten, moraal oraal

Een zin betekent zoveel meer dan de zin zelf. Janssens taal krijgt daardoor een heel dwingende cadans, waarmee ze dichtbij muziek komt. De taal springt op, die danst en je kunt enkel meedansen en een beetje gissen. Om daarna het plaatje nog een keer te draaien, zodat je steeds meer van dat zwieren gaat begrijpen. Alleen ettelijke malen herlezen breekt deze poëzie open, niks platte eenduidigheid.

ik herinner me het licht, vissenzilver lood dun grijs etherisch groen
doe dan

Je menselijke eigenschappen als een katoentje

Soms passen de woorden gewoonweg niet in de zin, zoals met de titel, die tegelijk een cyclus van zes gedichten vormt. Je trekt je wát aan? Je species? Je voorgekookte, universele eigenschappen, meegegeven door de navelstreng; die zijn geen kledingstuk toch? Maar evengoed probeert de ‘ik’ ze als een katoentje uit te trekken. Want aan is ze (of hij) dezelfde als anderen, dan groeit ze (of hij) uit tot een soort sneeuwend testbeeld. Nadat de ‘ik’ door liefde vlamvat, kan de species voorzichtig uit. Maar blijft er dan eigenlijk wel wat over? Het slotakkoord van deze cyclus luidt:

Ik kon meteen minder goed leven, je moet niet uittrekken
wat bijna niet aan gaat, terug de mal in was uit de vorm.

Het gaat dus niet, je blijft beter deel van de mensheid. Daarna volgt een cyclus gedichten getiteld ‘Ik ben mijn geslacht’. Alweer zo’n strak zittend korset. Er spreekt verlatenheid uit, uit gereduceerd worden tot dat ‘kleine kleinere aanminnigste allerbinnenste’. Maar de taal ontsnapt direct al aan een kader door boud te zijn. ‘Ik alleen heb een kutje’ (de ‘ik’ is dus wel degelijk een vrouw), en dan: ‘als zeewier in bad of om een man gespannen huid’.

Rauwheid en humor à la Hugo Claus, Maria van Daalen en Astrid Lampe

Dit is zinnelijke oerkrachtpoëzie (hoewel minder zinnelijk dan haar vorige bundels). Daarmee staat Janssen in de lijn van Maria van Daalen, die net zulke ontluikende, spetterende en nietsontziende gedichten schrijft waarin het geslacht iets rauws wordt, ‘vagijn’ in de woorden van Janssen. Astrid Lampe is ook heel goed in raspende lijfelijkheid. Janssen, Van Daalen en Lampe zijn in feite de evenknie van Hugo Claus in zijn beste jaren, zoals een foto en zijn negatief zich tot elkaar verhouden. Ze dichten niet vanuit het mannelijk, maar vanuit het vrouwelijk perspectief, doorleefd en oprecht.

Tegelijk hebben deze dichters nog een ding hoog in het vaandel en dat is humor. Ook al snap je niet waarom je lacht als je hun gedichten leest, toch zit je te glimlachen. De woorden zijn volvet en smeuïg, of heel onverwachts. Of je denkt: zó, die is raak, omdat er kracht schuilt in de rol van de vrouw in plaats van nederigheid en onbetrouwbaarheid (zoals in de poëzie van Claus).

Zo is ‘De steken’ in Janssens bundel één grote grap: een gedichtencyclus over naaien, in letterlijke en figuurlijke zin. Kan het meer Jane Austen, en kan het tegelijk in al zijn suggestie banaler? Het botsen van die twee sferen: het Britse ‘splijtsteken, festonsteken, bladsteken’ dat resulteert in een hitsig verlangen, in zonden, in ‘We hielden ons nog even aan’ en ‘de horizontale matrassteek die vooral niet’, maakt de cyclus hilarisch.

Het kwetsbare ‘ik’ verliezen of behouden

Uiteindelijk draait het allemaal, zoals in de meeste grote poëzie, om het blootgeven van het ‘ik’, om het persoonlijke dat bevochten moet worden. ‘Ik red het niet, dat gedoe over leven en dood’ heet een van de latere cycli. De liefde blijkt het middel tot de uniciteit, terwijl - oh tegenstrijdigheid van dit bestaan - je juist in de liefde universeler bent dan ooit. Dat branden en dat verlies, dat kent iedereen.

Het fraaie is dat de gedichten uit deze bundel een grote samenhang vertonen. Je krijgt het gevoel deel uit te maken van een organisch proces. Een groei van de ‘ik’ naar een zekere rust, naar het afleggen van allerlei pretenties en verlangens. Alsof de ‘ik’ een stapje is opgeschoven in het leven en langzaamaan de dood begint te aanvaarden, ook al blijft het verlangen van geilheid in de liefde gewoon bestaan.

Fleur Speet is literair recensent. Ze schrijft onder meer voor De Morgen.

Ik trek mijn species aan van Sasja Janssen is te koop bij Athenaeum Boekhandel en op Athenaeum.nl. Het e-book is eveneens online te bestellen.

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum