Recensie: Zij is een acrobaat

30 november 2015 , door Kees 't Hart
| | | |

Later vandaag in De Groene Amsterdammer, nu al te lezen op Athenaeum.nl: Kees 't Hart over Anna Enquist, Kwartet: 'Weg ermee, met dat gezever, moet ze gedacht hebben. Einde. Stoppen. Maar ondertussen had ze al een fijn boek geschreven, een echte Enquist, wonderlijk, gevoelig en meeslepend.'

Athenaeum Boekhandel en De Groene Amsterdammer werken samen, bijvoorbeeld in boekverkoop en een tweede gezamenlijke bijlage.

Is het mogelijk verdriet over het verlies van een geliefde ooit echt te verwerken? Moet dat wel? En hoe werkt dat dan? Op het ogenblik zijn deze vragen actueler dan ooit. In het oeuvre van Anna Enquist spelen ze vanaf het begin een belangrijke rol.

In haar debuutbundel Soldatenliederen (1991) is angst voor rouw en verdriet een belangrijk thema. Hoe kun je de onherroepelijke dood van geliefden bezweren, uitstellen, wegdenken? Neem het gedicht ‘Mijn zoon’ waarin de zoon van de ik bang is voor de nacht en de dood. De ik troost hem en dan staat er dit: ‘Ik lieg hem voor en red hem/ tot wij beiden slapen in gestolen veiligheid’. De angst blijft dus.

Kenmerkend en tegelijk hartverscheurend in dit verband is het gedicht ‘De meisjeskamer’, jaren geleden geschreven voordat de dochter van Enquist verongelukte. Met zinnen als: ‘Zij is een acrobaat, hoog in/ de lucht doet zij kunsten/ aan de trapeze. Vijftien jaar’. En verder­op: ‘Wij wiegen haar als toen, ontwricht/ als zij weer opveert en ons/ achterlaat’. Met als slotregels: ‘Vergeefse spanning in mijn armen,/ verbazing om het zelfvertrouwen,/ het geluk op haar gezicht’. De angst afscheid te nemen is er al, ongeloof van de ik dat deze levensacrobatiek niet kan voort­duren. Rouw is in dit gedicht al begonnen, terwijl het geluk nog voortduurt.

Enquist stelt in haar nieuwe roman opnieuw de vraag naar rouwverwerking aan de orde. Deze keer vermomd als de geschiedenis van de leden van een strijkkwartet die alle vier muziek aangrijpen om verdriet, angst en onzekerheid op afstand te houden. Is het mogelijk om bij de verwerking van verdriet hulp van anderen te aanvaarden? Geen van vieren zijn ze in staat hun problemen bespreekbaar te maken, ze cirkelen om elkaar heen, vluchten min of meer in muziek. Ze weigeren elkaars hulp, maar in de loop van de geschiedenis komen er langzamerhand kleine barsten in hun pantser.

Enquist zoomt in korte hoofdstukken via innerlijke monologen afwisselend in op de verschillende personages. Ze expliciteert deze levens niet al te veel, laat al te grote gevoelens rusten, die moet je er als lezer zelf maar bij bedenken. Dat maakt van deze roman een caleido­scoop van typische Enquist-karakters. Zwijgers zijn het, ze zijn wars van grote gevoelens, ze moeten niets hebben van aanstellerij. Stille wateren, diepe gronden. Ze willen geen zeikerds zijn, zich niet blootgeven, zich onkwetsbaar maken, maar juist daarin zijn ze zo kwetsbaar als de pest. En steeds dat gepeins of ze niet bezig zijn zichzelf een rad voor ogen te draaien. Carolien, de moeder die rouwt om haar verongelukte zonen. Jochem, haar man die Carolien wil helpen. Heleen die alleen het goede wil, Hugo die zijn kop overal voor in het zand steekt.

De roman is een fraaie uitwerking van het gedicht ‘Strijkkwartet’ uit de al eerder genoemde bundel Soldatenliederen (zie het gedicht op deze bladzijde). De schatplichtigheid aan Nijhoff is evident. Let vooral op de laatste zes regels uit dit kerngedicht. Enquists werk is altijd, en zeker in deze peinzende nieuwe roman, een ‘partituur van eenzaamheid’. Carolien beschouwt het als haar dure plicht de rouw over haar zonen nooit te verwerken. Geen hulp te aanvaarden, haar eigen weg te zoeken, al weet ze dat Jochem, haar man, zijn uiterste best doet haar bij te staan. Haar onzekerheid hierover is fraai geformuleerd in de volgende zin: ‘Misschien ben ik een aanstelster, denkt ze, een martelares, een triomferende masochiste die met haar schitterend verdriet op een rots staat, onaantastbaar en door niemand te bereiken.’ In het gedicht ‘Vier mei’ uitSoldatenliederen vind je eenzelfde onzekerheid over verdrietverwerking: ‘Niet de doden heb ik herdacht/ maar mijzelve, ik dus, (…)’ Angst voor egoïsme. Enquist laat voortreffelijk zien hoe deze zwijgzame figuren om elkaar heen cirkelen. Ze zijn op de vlucht: ze willen elkaar geen pijn doen en juist daarom doen ze elkaar pijn. De kernzin staat tegen het einde: ‘Waarom zeg ik niet gewoon: help mij?’

Dit klinkt allemaal zwaar op de hand, maar op de een of andere manier is ze erin geslaagd een lichte toon in deze roman te monteren, ik zat te grijnzen om de laconieke beschrijvingen van een dokterspraktijk, of het gedoe rondom bezuinigingen op cultuur. Laconiekheid is Enquists middle name, het is de grote drijfveer van haar stijl. Ze heeft er duidelijk zin in de ernst van het geheel af en toe te doorbreken. Dan heeft ze het ineens over ‘kampeerwetenschap’ of over het inderdaad totaal krankzinnige woord ‘probleemeigenaar’. Ook blinkt Enquist uit in de creatie en beschrijving van het sentimentele. De hoofdstukken over het contact tussen de oude muziekleraar Reinier en een Marokkaans gezin zijn adembenemend voorzichtig en gevoelig. Jaloersmakend. Het sentimentele is in de Nederlandse romankunst tot mijn spijt steeds verder ondergesneeuwd. Een flink potje huilen bij een boek, ik kan ernaar verlangen en ik bedoel dit absoluut niet ironisch. Uitermate fraai wat dit betreft is het plotselinge gezoen tussen Hugo en Carolien, dat je niet aan ziet komen, of toch wel, en dan gebeurt het. En ineens is het ook weer weg. Een topscène.

Over het einde van de roman ga ik nog even klagen. Blijkbaar had Enquist ineens genoeg van het voorzichtige geschuif met emoties dat deze roman zo breekbaar maakt. Ze laat alles eindigen met veel geknal en geraas rondom een gijzeling van het strijkkwartet. Een schurk dringt binnen et cetera et cetera. Echt wat je noemt een kamikaze-einde van haar verder zo uit­gebalanceerde roman. Weg ermee, met dat gezever, moet ze gedacht hebben. Einde. Stoppen. Maar ondertussen had ze al een fijn boek geschreven, een echte Enquist, wonderlijk, gevoelig en meeslepend.

Strijkkwartet

Zij zitten in de hoge kamer, harmonie,
als ruit, als geometrische figuur.
Tegen de gouden instrumenten vouwt
zich het avondlicht; dit alles is structuur

waarbinnen pijn en bloedbad rafelloos
hun plaats innemen. Mozart als chirurgijn
staat op en plaatst het mes. Snijdt
de perfecte lijn.

Met ernst en overgave spelen zij
elkander toe, zij voelen nog geen pijn.

Straks zullen zij gaan bloeden. Mettertijd
wordt de muziek tot troost: geenszins
als streling, maar als schema van de wanhoop,
glanzende partituur van eenzaamheid.

uit: Soldatenliederen

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum