Recensie: Als een golem uit de klei

20 oktober 2014 , door Fleur Speet
| | | |

In zijn dichtbundel Zelf laat Pieter Boskma zien hoe het gemis van zijn geliefde hem vijf jaar na haar dood uiteen blijft rijten. Heel langzaam neemt hij een beetje afscheid van de rouw. Ergens gloort hoop. In het begin zijn de gedichten nog doordrenkt van ironie, van ternauwernood ontsnapte rijmdwang om maar niet te dicht in de buurt van de hete brei te komen. Maar al gauw verdampen die grappen. Boskma gaat als een hedendaagse Reve met dodelijk serieuze ironie de harde realiteit te lijf. Hij slaat in ieder gedicht ongenadig op de trom van zijn emoties.

Boskma beschikt over een ongelooflijke veerkracht. In Doodsbloei dichtte hij al ontroerend en ontwapenend over het verdriet dat hem rauw beukte. Maar hoe zwaar ook dat thema was, het licht, het zeelicht en duinlicht, bleef in zijn gedichten schijnen. Dat doet het in heel zijn oeuvre en ook in zijn nieuwste bundel is het licht weer verblindend energiek. Boskma is eerder van de nuchtere, schallende lach en de kleurenpracht dan van de donkere brom en de zwarte herfstbladeren. Hij is een dichter die zichzelf steeds opnieuw uitvindt. En dan letterlijk zich-zelf. Hij bouwt in iedere bundel uit brokstukken taal een 'ik' op, als een golem uit de klei.

De bundel Zelf bestaat uit veertig zelfportretten, veel naakter dan dat kan het niet. Veertig keer jezelf de spiegel voorhouden, dat is wat Boskma heeft gedaan. Dit lijkt naadloos aan te sluiten bij het huidige tijdsgewricht, waarin iedereen bezeten is van zichzelf. We leven immers in het tijdperk van de schaamteloze zelfbevlekking. Maar in deze bundel is er op een tram na weinig hedendaags te vinden. Computers en sociale media ontbreken ten enenmale. Bij Boskma is er iets anders aan de hand. Hij dichtte altijd al bewonderenswaardig oprecht, dat verleent zijn gedichten hun magische glans. Nu gaat hij nog een laag dieper. Boskma spiegelt de botstructuur van zijn 'ik', dat wat onder de oppervlakte ligt. De ene keer wanneer hij doodserieus is en verdrietig, de andere keer wanneer hij lalt of grollen bakt. Dat maakt dat er in ieder gedicht altijd een spoor van relativering schuilt.

Op scherp

Die relativering zit ook in de vorm, al is het dan een eerbiedwaardige relativering. Boskma's gedichten zijn gedegen, ze staan als een huis. Ze doen denken aan Neruda en Nijhoff: ze hebben iets ouderwets, ze zijn geaard en rustig beschouwend en knipogen naar voorgangers. En juist die gedegenheid vormt Boskma's kracht, want de traditionele omlijsting en cadans creëren de veilige omgeving waarin hij zich kan blootgeven. De vorm is zijn korset, die houdt hem overeind. Hij kan los tussen grenzen. Daardoor staat ieder woord precies op z'n plek, daardoor klopt de melodie, daardoor zet de betekenis alles direct op scherp.

In 'Zelfportret met feestend volk en strijdbijl' beschrijft Boskma het moment waarop je even meegevoerd wordt, met een glas in de hand. 'Men' host in polonaise,

'waar naar men fluistert ooit de lijken schokten in het prikkeldraad.
En men vergeet de reden van de strijd, die al iets mythisch krijgt.'

'Men' rekent niet meer op 'de inslaande kogel, en het terstond weer oplaaiend geweld'. Het zou een gedicht over Irak kunnen zijn, maar de 'men' is natuurlijk het onpersoonlijk gemaakte 'ik' dat overvallen wordt door de gruwelijke realiteit. Het verdriet is een poel van waanzin waar de dichter doorheen moet ploegen om weer stem te krijgen.

De kern

Evengoed barst het dichten met geweld los, als door de goden gegeven. De woordenstroom is niet te stoppen, die hoeft alleen nog maar gekanaliseerd te worden tot een gedicht. In 'Zelfportret als arbeider' (een voorwaar Reviaanse titel) laat Boskma zien hoe zich dat voltrekt. Hij gaat geconcentreerd op in de verbeelding, in hallucinerende want onmogelijke voorstellingen, maar dan keert hij plots weer terug, middenin het verdriet.

In het lange slotgedicht, 'Het verbeelde zelf', dat zich als een verhaal, een ontmoeting met een jonge vrouw ontspint, vraagt hij zich af of dan niemand ongeschonden tot geluk komt: eerst moet alles klaarblijkelijk stuk. Eerst bloeden en veldslagen leveren. Als citaat uit de context gerukt lijkt dit stukje bijna het schilderijtje van de zigeunerin met traan:

'ik stortte zoveel tranen om het lange sterven van mijn lief
dat die hele put zich ermee vulde tot hij overliep
en mij terug deed drijven naar het levend daglicht.'

Hier echter houdt zich de kern van deze bundel op, in deze wat verwrongen zin, alsof een waarheid met van zuur vertrokken lippen wordt bekend. Het zijn de gedichten die deze dichter terugvoeren naar de realiteit, het is de fictie die hem de weg wijst naar het leven. Poëzie biedt misschien wel meer dan het leven een waarheid. Het is echter dan de realiteit, lijkt Boskma daarmee te suggereren.

De conclusie is dat je alleen kunt winnen zonder gevecht: je zult je mee moeten laten voeren door emoties, het dictaat van het wrange toeval gelaten aanhoren. Dat klinkt als een vrijblijvende suggestie, maar dit is door de werkelijkheid afgedwongen ervaring. Dat voel je, dat zie je en dat maakt deze bundel zo krachtig dat geen mens er onberoerd door blijft.

Fleur Speet is literair recensent. Ze schrijft onder meer voor De Morgen.

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum