Recensie: Aan mijn doodsbed geen cynisme

30 november 2015 , door Bob Hopman
| | | | | | | |

Tirade daagde voor haar 438ste nummer een groot aantal Nederlandse auteurs uit tot het schrijven van het ultieme egodocument: een ‘in memoriam’ van zichzelf. Het is een opdracht die belooft de jongens van de mannen te scheiden. Niet alleen is het genretechnisch moeilijk: de opgeleverde artikelen zweven ergens tussen autobiografie en fictie, de schrijvers zijn niet dood en hun bezongen meesterwerken zijn veelal nog niet verschenen. Maar ook vragen ze om een evenwicht tussen eerlijkheid en literair spel, tussen trots en arrogantie. Het blijkt dat slechts een enkele auteur zichzelf bezingen kan zonder zich te verschuilen achter spot en ironie. Door bob hopman.

De opening wordt verzorgd door Tomas Lieske, die mij als onvoorbereide lezer kort voor de gek wist te houden. (Wanneer is hij overleden en waarom heb ik dat gemist?) In zijn necrologie een kort interview over ‘eeuwigheid’ met de auteur, van voor zijn dood.

Vervuld van dieper verdriet, vertelde Lieske in dat overigens niet al te volle restaurant en ik laat hem nu zelf aan het woord, zal ik zijn als ik mijzelf terugvind in een plaats in Europa die ik ooit bezocht heb. […] Mijn ronddwalen is vreugdeloos, mijn verveling grenzeloos, de herinneringen aan prettige momenten in zo’n stad zijn er wel, maar ze zijn vaag en niet exact te lokaliseren.’

Cynisme en ironie

Lieske schrijft een verzorgd, ingetogen en compact essay. Een in memoriam waardig, durf ik te zeggen, iets wat niet voor alle bijdragen geldt. Maarten Biesheuvel bijvoorbeeld, levert niet meer dan een cynische kindertekening met wat kraaienpoten, vol zelfspot. En waar P.F. Thomése met sierletters in één regel een hoogromantische, haast jaloersmakende grafrede neerpent, daar schrijft David Van Reybrouck, in dezelfde sierlijke typografie, dat hij nooit iets in opdracht deed. Juist: in opdracht van Tirade.

Van Reybrouck toont zijn komische kant; de ironie is overduidelijk. Maar in een in memoriam is ironie niet waar ik op zit te wachten, het dient in deze Tirade vooral als vluchtroute voor auteurs om maar niet te oprecht over zichzelf te hoeven zijn, en hun autobiografieën maar vooral met een knipoog te kunnen opleveren. Zelfs Arnon Grunberg trapt in deze val. Hij begint veelbelovend, postdateert zijn essay met 18 jaar en dicht zichzelf in de nog te leven periode alle grote prijzen toe, landverraad, en een huwelijk met een Zwitserse actrice. Zo profileert hij zich trots en met, ook nu al, enig recht als het enfant terrible van de Nederlandse literatuur.

Maar in de laatste regels ontdoet hij zijn woorden, wederom door zelfspot, van hun venijn: ‘De Nederlandse premier verklaarde kort na de bekendmaking dat het sterven c.q. verdwijnen van Grunberg een groot verlies betekent voor de Nederlandse literatuur, al voegde hij eraan toe zelf nooit iets van Grunberg te hebben gelezen.’

Zelfspot of zelfreflectie

Tirade 438 bevat erg weinig poëzie en ook minder experiment dan het thema mogelijk maakt. Veel krijgt de vorm van al dan niet verzonnen autobiografie, maar zonder het aspect van diepe zelfreflectie. Een eenheidsbrij dreigt zelfs te ontstaan door gortdroge biografische bijdragen van Piet Gerbrandy, Marion Bloem of Minke Douwesz.

Moeilijk te duiden is de ‘biografie’ van Maarten Doorman. Ook hij schrijft met humor en soms met cynisme, maar hij weet zich van bovenstaande namen te onderscheiden door een kern van – in mijn ogen althans – grote eerlijkheid. Zelf al moet je, om deze oprechtheid te vinden, door passages heen kunnen kijken als: ‘Had hij het moment van zijn dood beter ingeschat, dan zou hij zelfs zijn eigen in memoriam hebben geschreven of daar in elk geval zoveel mogelijk de hand in willen hebben gehad,’ een zin die doet denken aan die van Van Reybrouck. Of: ‘Toch getuigt zijn werk van optimisme. In het enthousiasme waarmee hij over literatuur en andere kunsten schreef en ze verdedigde tegen het cynisme en het populisme.’

Laatste regel, waarin hij zich met spot tegen ‘cynisme’ beweert te verzetten, kan men zelfs aanwenden als argument om Doormans artikel als door en door ironisch te beschouwen. Dat doe ik niet: juist met die leeswijze zou ik het van al zijn waarde ontdoen. Cynisme verliest zijn gif als er niet een kern van waarheid in zit, een diepere laag onder verborgen zit. En die zit er in dit geval wel degelijk, zoals blijkt uit een stuk over Doormans poëtica en zelfreflectie:

‘Filosofie, zo beweerde hij, moest de wereld verhelderen, de kunst diende haar te compliceren. Ondertussen waren zijn filosofische boeken in de eerste plaats a good read, en zagen critici tot zijn ergernis in zijn poëzie een bepaalde, overigens niet nader omschreven “filosofische” houding in plaats van aandacht te besteden aan de visuele en beeldende kunst in die gedichten.’

Voor de aandachtige lezer bevat Tirade 438 voldoende van dergelijke bekentenissen over kunstopvatting, over de houding tegenover literaire critici en vice versa, over wetenschappelijke ambities en talenten. En daarmee biedt het op momenten bij uitstek wat mij aan het thema intrigeert: een antwoord op de vraag wat een auteur nastreeft in zijn leven, in zijn kunstenaarschap en in hoeverre hij zich geslaagd acht bij zijn eventuele dood. Een eerlijk antwoord.

Bob Hopman is neerlandicus (Ma) en lid van de hoofredactie van Recensieweb.nl, waar deze recensie ook verschijnt.

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum