Leesfragment: Tussen morgenzee en avondland

29 januari 2024 , door Ramy El-Dardiry
| |

Nu op de longlist van de Libris Literatuurprijs 2024: Ramy El-Dardiry’s met de Bronzen Uil bekroonde debuutroman Tussen morgenzee en avondland! Lees een fragment en koop dat boek!

‘Alexandrië had zich allang in hem genesteld. Hoe vaak was hij in zijn vroege puberjaren niet wakker geworden met natte haren – vooral na lange, lome zomerdagen vol lamlendigheid –, vechtend met een zee zo zwart, zo groot, en de lichten van de stad als vuurvliegjes in zijn rug. Golf na golf. En dan twee fluorescerende ogen als van een kat, die hem aanstaarden terwijl hij naar adem hapte op het dek van een vissersboot. Die nachtmerrie, bijna vergeten, keerde samen met de herinneringen aan de stad terug.’

Wanneer Amir hoort dat zijn vader Nessim een week eerder in Alexandrië is begraven, probeert hij die informatie weg te stoppen, de stad en zijn vader te vergeten. Hij wil in Nederland wortelen en carrière maken, en zijn leven niet laten beïnvloeden door de dood van een man die zijn gezin ooit in de steek liet. Tevergeefs. Alexandrië kruipt via een bijna vergeten droom zijn hoofd in. Ook Nessim heeft ooit geprobeerd de stad achter zich te laten. In zijn jeugd ziet hij hoe de nationalistische plannen van de Egyptische regering geen ruimte bieden voor de levendige, internationale gemeenschap. Steeds meer families vertrekken en ook Nessim wil naar Europa. Misschien dat de liefde tussen hem en een Joods meisje daar wel een kans krijgt.

Tussen morgenzee en avondland laat op sprankelende en poëtische wijze zien hoe uit een mengelmoes van culturen nieuwe, inspirerende verhalen ontstaan.

 

Deel I Alexandrië

1

Ze hielden de dood van zijn vader een week voor hem verborgen. Alsof hij langer moest bestaan in Amirs leven. Het was de week waarin de zaadjes van de iepen uitwaaierden over de stad. Witte slierten op de grachten, knisperende goten, oogjes van de lente die weerspiegelden in ieders gezicht.
Toen oom Fuad belde werd de lentesneeuw een lijkwade.
Zijn familie had zijn vader een dag na overlijden begraven, geheel in lijn met de islamitische gebruiken. Eerst een wassing en dan zo snel mogelijk onder de grond, weg van de Egyptische hitte, de koele Alexandrijnse aarde in. De rot gaat alleen de dode aan.

*

Amir had honger. Na dat telefoontje van zijn oom zat de dood in zijn hoofd. Eten, blijven eten. Het lot van zijn vader mocht niet zijn lijf in kruipen.
In het bedrijfsrestaurant was één tafeltje leeg. Aan de andere tafeltjes vochten stemmen van jonge adviseurs om het hoogste woord, ze zochten manieren om hun collega’s mat te zetten, om partners hun genialiteit te bewijzen. Het was een strijd die Amir die dag niet wilde voeren. Hem restte het lege tafeltje in de hoek of een lunch waarbij de kruimels op het toetsenbord van zijn laptop zouden belanden, in een kamertje met niets dan uitzicht op de glazen torens van de Zuidas. Buiten een aardewerken potje, een cadeautje van zijn moeder, was de kamer leeg: geen boek, geen schilderij, zelfs geen ordners met vergeten notulen of archieven van vergane projecten. Enkel nieuwelingen hoorden er de airco’s ruisen. Hij koos het lege tafeltje. En een haring met zuur op een klef, wit bolletje, een vrijdagse traditie. ‘Kijk ons voornaamste lid uit het minoriteitenkabinet eens genieten van een visje.’ Pieter – zwart haar met zilveren splinters, smetteloos wit overhemd – was tegenover hem gaan zitten. Hij lachte, met veel geluid en schokkende schouders, misschien in de hoop dat met die bewegingen zijn lach als vanzelf zou overslaan op Amir. Het voornaamste lid van het minoriteitenkabinet nam een hap – de haring was zacht, romig haast – en de lach stierf weg. Hij staarde en liet zijn beeld wazig worden, Pieters handen vormden één geheel met het glanzend witte tafelblad.
‘Mooi hè, een Zwitsers pilotenhorloge’, en Pieters vingers begonnen te draaien aan de buitenste schil van het uurwerk en Amir trok het waas uit zijn ogen, ‘waanzinnige techniek, allemaal mechanisch, je beweegt deze plaat en de wijzers verschuiven naar een andere tijdzone.’ Amir vond het horloge vooral nogal groot, zelfs op twee armlengtes afstand kon hij de wereldsteden op de buitenste rand lezen. ‘Hier Dubai, ongelofelijk, die stad, drie uur. Je zou daarnaartoe moeten gaan, man, in die zandbak liggen de partnerplekken voor het oprapen. Zeker voor mensen zoals jij.’
‘Mensen zoals ik?’
‘De klanten zullen met je weglopen, Amir. Is toch anders dan de gemiddelde Duitser uit het Münchenkantoor die we ze voorschotelen, als je begrijpt wat ik bedoel.’
‘Ik ben geen Duitser, nee.’
‘Precies, je moet dit jaar je unique sellingpoints inzetten. Je weet dat er in Amsterdam nauwelijks plekken vrijkomen binnen the family.’ De family, de groep partners die het wereldwijde advieskantoor bestierde. ‘In de family is plek voor ieder buitengewoon talent, dat weet je, zolang je je plaats maar kent.’ Amir keek naar het horloge waarop de wijzers de tijd van Dubai weergaven. Pieter, managing partner, de baas van het Amsterdamse kantoor, had naar hem gekeken en aan die potpourri van wolkenkrabbers gedacht, niet aan Egypte, Caïro had hij overgeslagen. Hij twijfelde of hij over de dood van zijn vader moest beginnen, of hij moest vertellen dat hij een week na zijn dood pas een telefoontje had gekregen. Pieter zou lachen, misschien zonder schokken, maar dan toch in elk geval vanbinnen, gekke Egyptenaren, minoriteiten. Nee, besloot hij, hij wilde zelf partner worden dit jaar, hij móést partner worden, met een personal assistant, met een kantoor op de bovenste verdieping, met pas afgestudeerde jongens en meisjes die voor hem werkten. Dat was het doel, daarom zat hij hier. Pieter was niet geïnteresseerd in de sterfelijkheid van anderen, behalve als hij er voor veel geld advies over kon geven, en daarvan was in zijn vaders geval geen sprake. Hij moest zijn vaders dood overslaan, deze dag wegdraaien.
‘Hé Amir, ik praat tegen je, vent.’ Een korreltje quinoa landde op de rug van Amirs hand.
Hij knipperde met zijn ogen.
‘Stuurgroep, ik zat in mijn hoofd bij de stuurgroep.’
‘Dit moet je niet bij klanten flikken, dat weet je, hè. Wees scherp, to the point, ook als we aan het lullen zijn. Spreek je Arabisch, vroeg ik, hoe is je khamela khamela?’
‘Arabisch? Een beetje, een beetje, zoals Nederlanders Frans praten, misschien iets beter.’
‘We zouden eigenlijk allemaal Engels moeten lullen. Inefficiënt gedoe, al die vreemde talen. Fucking eenentwintigste eeuw en we kunnen elkaar nog steeds niet verstaan. Wat Arabisch zou je kansen wel vergroten.’
Amir had geen interesse in Dubai. Zijn vader had nooit Arabisch met hem gesproken. Thuis heerste het Nederlands. En alleen zijn vader was het toegestaan om fouten te maken, gebroken zinnen te gebruiken, want ‘dit gegorgel kan ik niet meer leren’. Amir en zijn broer Faroek moesten spreken zoals hun moeder, met een harde g en Gooise r die op de roomse school in het noorden van Limburg vrij uniek waren – ‘keislim ziede gij’ zei het mooiste meisje van de klas, en ze doordrenkte zijn eerste kus met de geur van koeienvlaai, met het geluid van loeiende beesten, terwijl haar ouders op de boerderij een kop koffie dronken. De taal was op zijn tiende al zijn unique sellingpoint en nu begon de voornaamste partner op de Zuidas over Arabisch, alsof zijn Nederlands er niet toe deed. Erger nog, Pieter leek liever te leven in een wereld waarin vreemde talen uitgestorven waren. Bij zijn broer had zoiets gewerkt, maar niet bij hem. Er was een reden dat Faroek in Amerika zat en hij in Nederland.
‘Ik word partner in Amsterdam. Het is hier of het is nergens.’

*

Voor Amir was zijn vader al vijftien jaar dood.
Hij studeerde net en was amper gewend aan een leven in de stad, aan huisgenoten, aan de eenzaamheid wanneer eenieder zich terugtrok op zijn of haar kamer. Vrijdagmiddagen voelden als naar adem happen, in de trein, nog een trein, en daarna de bus die Limburg in reed, ‘keislim ziede gij’, en de Maas weerspiegelde de gouden kleuren van de bomen.
‘Papa is weg,’ zei zijn moeder, net nadat hij zijn weekendtas vol met vieze kleren in de wasmachine had geleegd. Marije schonk thee voor hem in, schoof een brief naar hem toe. Er lagen koekjes op een bloemetjesbord – droge Digestive-koekjes, de chocolade was verdwenen sinds hij zijn moeder niet meer vergezelde met de wekelijkse boodschappen. De letters van de brief waren paars, op het midden van het papier stonden strepen die de hele pagina bedekten – sporen van een sputterende printer –, overal grammaticale fouten. Alles aan de brief verried dat het een haastklus was geweest, alsof elke neiging tot perfectionisme van zijn vader afgegleden was.
‘Malika? Wie is Malika?’
‘Wie ze is weet ik niet, maar ze wordt zijn vrouw, zijn Egyptische vrouw. Eindelijk krijgt Nessim een Egyptische vrouw.’
‘En jij dan, mama, wat moet jij nu?’
‘Ik blijf de moeder van zijn zonen, van jou.’ Haar ogen glansden, huilen deed ze niet, alsof ze het vocht in haar ogen verbood tranen te vormen. De lafheid, dacht Amir, de lafheid om te vertrekken met een brief, een slordige bovendien, om te vertrekken nadat de kinderen het huis uit waren; de hypocrisie om op zoek te gaan naar een ongetwijfeld jonge Egyptische vrouw terwijl voorheen alles in het teken stond van vlijt, van studie – ‘Nee, jij mag niet spelen bij die boerderij, sommen maken!’, en later: ‘Zakgeld? Een negen is tien gulden, een tien is twintig. Dát is zakgeld!’ en: ‘Naar een dansschool? Er is maar één school.’ In de laatste jaren thuis volgden de ruzies, tussen vader en zoon, tussen vader en moeder. Faroek had al voor zichzelf gekozen, was naar Groningen vertrokken. Amir was het laatste restje lijm dat zijn ouders in de huwelijkse staat verbond.
Hij wilde zijn moeder troosten, maar wist niet hoe. Die brief maakte van zijn moeder een mens, met zorgen, met behoeftes. Alsof het verdwijnen van zijn vader hem tot man promoveerde, zijn volwassenheid bezegelde. ‘Verdomme, mama’, en hij scheurde de brief in vieren, en nog een keer en nog een keer, en liet de snippers in zijn thee drijven. Zij liep naar hem toe, vleugjes sandelhout, en hij was blij dat met haar omhelzing het moederschap voor even terugkeerde. Later leerde hij dat wanneer haar ogen glazig waren een wandeling langs de Jansberg hielp. Uit het vlakke land verrees die heuvel met bomen, een wand van aardse kleuren in de herfst, een diepdonkergroene streep in de zomer. Hij hoefde niet te vragen of te praten, lopen moesten ze, en dan een torenvalk zien bidden, je schoenen voelen wegzakken in de modder. De gedachte dat tienduizenden jaren geleden een stuwwal op die plek tot stilstand was gekomen en een berg aarde had achtergelaten die nu zo sterk afstak tegen het vlakke valleilandschap, maakte dat ze zijn vader vergaten. En Malika. En dat wat uit haar volgde.

[…]

 

Copyright © 2023 Ramy El-Dardiry

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum